ADRIENNE VON SPEYR

Selecties uit Das Wort wird Fleisch – Betrachtungen über das Johannesevangelium, Johannes-Verlag, Einsiedeln 1949. Titels zijn van de vertaler.

De weg van de liefde

De geboorte uit God

www.peterdebruin.net Hem zien


De weg van de liefde

... hij kwam om te getuigen over het licht ... (Joh 1,7)

...  Het in de Geest en als Geest meegedeelde Woord van God, dat in het begin bij God was, dat leven en licht der mensen is, en waarvan door Johannes getuigd wordt, is geloof, liefde, hoop.

(...)

De weg van de liefde voert echter via de naaste. De liefde is niet iets abstracts, maar die inhullende, nabije en menselijke beweging, die het enige zegevierende, voortschrijdende en creatieve in het leven is. Zij is ook het enige innemende en het enige verwarmende. Zij begint zich bij het meest nabije uit te breiden, bij de naaste, en wil in deze beweging niet stilstaan, tot zij bij God is aangekomen. Wie door Gods kracht zijn naaste liefheeft als zichzelf, die kan ook God zelf liefhebben. Zonder het jij geen God. God zie ik niet, maar Hij heeft mij de broeder als zijn beeld gegeven. Hij heeft mij buitengeworpen in de schepping, uitgerust met het absolute geloof; maar juist omdat het absolute van het geloof bij God zelf bewaard ligt en bij Hem verblijft, is mij dit geloof tegelijk ook onttrokken, want alleen God is absoluut, ikzelf ben relatief. Het onvoorwaardelijke komt pas in de liefde tot mij terug. In zoverre mij echter het absolute geloof onttrokken is, wordt mij het inzicht gegeven. God heeft mij in een toestand van geestelijke naaktheid op de aarde geplaatst, met de opdracht om op deze aarde te leven. Voordien kende ik alleen God in geloof. Ik was niet eenzaam, omdat ik in God was. Nu ben ik buiten, en de weg der terugkeer tot Hem laat God aan mijzelf over. Hier ontwaakt het inzicht. Het begin van dit inzicht is de behoefte. In deze behoeftigheid zoek en ontdek ik het jij, om in het jij het godswerk te herkennen en te vinden dat ik bij mijzelf niet zien kan. Ook dit ogenblik is gevaarlijk. Want het besef van het jij zou tot een middel en spiegel van zelfbesef, van zelfverliefdheid kunnen worden. Daarom heeft God het jij naar zijn beeld gevormd; alles in het jij is gelijkenis voor dat, wat ik van God uit absoluut in geloof ken. Daarom moet het smachten naar God de weg door het jij als gelijkenis van God inslaan.

Aldus sta ik buiten en moet de weg naar God terugvinden. Mijzelf ken ik niet, ik weet omtrent mijzelf slechts als van een negatief, en ik zoek naar God, bij wie het Woord in het begin was en bewaard ligt. Ik merk dat ik niet meer vliegen kan, maar ik weet nog niet dat ik de weg stapsgewijs kan gaan. In de blindheid van het eerste geloof begin ik mij te bewegen, en hier wordt het jij tot een maatstok voor de afstand, tot besef van een verwijderdheid, en daardoor tot een weg. Het jij wordt mij tot grens.

Mijn gewoonte van God uit is het, mij in het onbegrensde te bewegen, en ik zou als in een droom door het jij heengaan, indien ik bij hem niet op een grens zou stoten. Ik beweeg mij als een blinde, die slechts een stem gehoord heeft en op haar toegaat, niet eraan gewend afstanden te berekenen. Want ik kende tot dusverre slechts de stem van God, ik kende de grens van het jij nog niet. Nu leer ik haar voelen. Bij deze grens komt alles tot beslissing. Want hier wordt het geloof tot inzicht, maar hier kan het inzicht tegelijk ook door de liefde worden overstegen. De liefde, die in het smachten aanvankelijk nog ingehuld en latent was, verkrijgt bij de ervaring van de grens haar ware gestalte. In mijn blind smachten verwacht ik dat het jij groot, goed, onbegrensd zal zijn, omdat God zo is. Maar ik stoot op de eindigheid van het jij; en bij zijn begrensdheid ontstaat de ontgoocheling. Zij is heilzaam, want nu verandert ook de liefde als smachten naar vervulling van de eigen behoeftigheid zich in de liefde als smachten naar de vervulling van de begrensdheid van het jij. Eerst was eenvoudig het ik van het noodzakelijke beroofd, omdat het buiten God was geplaatst; en het moest het noodzakelijke zoeken waar het te vinden was: in de naaste. Omdat het jij nu zelf begrensd en behoeftig verschijnt, gaat de zoekende aanvankelijk, nog in onwetendheid en ontbrekend inzicht, door het jij heen, aan het jij voorbij, tot hij leert het met groeiende doorschouwing en liefde te doordringen. Met groeiend inzicht in God groeit ook de vervulling van het jij. Opdat jij leert beter aan God te voldoen, opdat de kloof in jou tussen dat wat jij in jezelf bent, en jouw oerbeeld in God, zich sluit, probeer ik jou God te geven, en in heel dit doen bemin ik onscheidbaar zowel God als jou. Het eigen onvermogen bekommert mij daarbij niet meer, omdat ik nu weet dat dit onvermogen in God en door God vervuld wordt. De liefde tot God heeft mij tot de naaste gevoerd, opdat ik in hem God vind. De liefde tot de naaste voert mij weer tot God, omdat alleen in God de naaste zelf, maar ook mijn liefde tot hem, zich vervullen kan.

De geboorte uit God

Zij zijn uit God geboren. (Joh 1,13)

(...)

Van de wereld uit gezien is hij, die uit God geboren is, als een plant, waarvan de steel doormiddengeknakt is. Voordien was zij een kunstig systeem van buizen, van op- en neerdalende sappen, een gezonde gesloten kringloop, een harmonisch leven, dat zich in de aangepaste ruimte van de elementen ontvouwde. En plotseling wordt haar steel door een vreemde hand geknakt. Maar zij zal daaraan niet sterven; zij dient zich te herschikken, zoveel als zij kan, om verder te leven. Of hij is als een mens, die een operatie ondergaan heeft, die zijn hele kringloop en inwendige stofwisseling verandert: met deze nieuwe toestand moet hij verder leven, alsof er niets gebeurd was. Inderdaad krijgt zijn hele leven voortaan het karakter van een als-of.

Zolang iemand de explosie van de nieuwe geboorte niet beleefd heeft, is het voor hem gemakkelijk om als een lid van de gemeenschap te leven. Nadien wordt het moeilijk. Het kan zijn, dat het nieuwe leven tot een volkomen eenzaamheid in God voert, hoewel de liefde tot de mensen blijft bestaan, wellicht zelfs brandender geworden is. Maar God kan uiteindelijk slechts eenzamen gebruiken. En het gebod van de liefde verbindt alles, wat voor deze eenzaamheid geschikt is. De toegangen tot de mensen zijn bemoeilijkt, de spraak is niet meer geheel dezelfde. Het kan ook zijn, dat een zo door God beroerde mens de menselijke kracht niet heeft, die vereist is om zulk een doorschudding (erschütterung) te verdragen, en dat zijn geest zich in donkerte hult. De beleving van de overmaat van God gaat zijn kracht te boven, en hij stort onder de last in. Of het kan ook zijn, dat zo iemand, die gezien heeft wat God is, van de mensen zo goddelijk verlangt, dat hij tot een onverdraaglijk gemeenschapslid wordt. Hij is voor een onschuldig, onbezwaard gesprek niet meer te vinden. Hij is misschien niet meer in staat om opbouwende arbeid binnen de vastgelegde raamwerken te verrichten. Hij is te ver van de mensen weggerukt en wordt door hen niet meer begrepen. Hij is door God te zeer doorschud, om nog geschikt te zijn voor gewone menselijke prestatie. Hij is door God geïsoleerd. Dit isolement heeft niets gemeen met een zelfisolement uit hoogmoed, levensangst of andere pathologische gronden, ook al hult zo een zelfisolement zich zeer dikwijls in een religieuze mantel. De uit God geborene is door God zelf in zijn eenzaamheid ingesloten. Het kan wel zijn, dat de gemeente iets merkt van hetgeen gebeurde, en dat zij aan de rand van deze explosie iets vruchtbaars voor haar kan oppikken. Tot de kern van de draaikolk kan zij niet reiken; deze is het exclusieve geheim tussen de mens en God. En toch is dit geheim er één van liefde en daarmee ook van vruchtbaarheid. De scherven die ontstaan, zijn scherven van liefde en derhalve van eenheid. Zij zijn getuigen van een overbevruchting, welker springwerking grote overvloed van kracht schenkt. Daarom zijn zulke mensen van binnen gezien een bron van het leven en van buiten gezien een teken van God. Zij zijn een teken, dat men met God geen gelijke tred kan houden. Zulk een teken doorbreekt de stroom van de kerkelijke traditie. De uit God geborene wordt, evenals uit alle banen, zo ook uit de traditie geslingerd. En het behoort tot de kerkelijke traditie, dat er van tijd tot tijd iemand zo uit haar buitengeworpen wordt. Het rijk van God groeit immers niet op als een plant uit de aardbodem. Het is niet alleen organisch, het is altijd ook apocalyptisch. Iedere catastrofe, waarin God verschijnt, is een middelpunt van vruchtbaarheid. Iedere explosie, die van God stamt, vermeerdert de kracht van de kerk. Uit zulke inbraken voedt zij zich wellicht generaties lang. Niet hij, die de lucht in vloog, voedt zich daaruit – hoe zou hij ook? – maar daar, waar hij was, waar hij in God verdwenen is, daar komt een doorkijk tot God vrij. In de opening openbaart zich God, en uit deze openbaring leven vele mensen en geslachten. Misschien wordt de plek, waar het gebeurt is, tot een bedevaartsoord, maar niet de plek is de hoofdzaak, maar dat het gebeurd is, en dat de mensen, die daarheen komen, door God (en niet door de plek) geraakt worden, die op deze plek eens al het menselijke terzijde gestoten heeft, om zelf te verschijnen. De kerk ervaart zulk een catastrofe aanvankelijk als een ongeluk, tot zij door de zegen die er van uitgaat leert, dat God zich hier geopenbaard heeft. Tot zij geleidelijk begrijpt, dat het opblazen van de traditie en al haar geordende raamwerken een voorwaarde daartoe is, dat haar vormen levend leven behouden.

Hem zien

Niemand heeft ooit God gezien ... (Joh 1,18)

God zien betekent Hem zo liefhebben, dat men zijn liefde begrijpen kan. Want God is de liefde, en niemand ziet God dan wie Hem liefheeft. God zien betekent daarom zo geheel in God en zijn liefde zijn, dat niets anders ons aangaat, ons treft, ons beroert dan deze liefde. Hem met lichamelijke ogen te zien is geheel onwezenlijk, want God is geest; Hem met de liefde die ziend maakt te schouwen is alles.

Dit nu geldt reeds voor de liefde onder de mensen. Wanneer ik jou liefheb en aan een vriend verklaren moet, wie jij bent en wat jij voor mij betekent, dan ben ik gedwongen van jouw lichamelijke en geestelijke eigenschappen te vertellen; ik zal proberen jou af te beelden zoals ik jou in mijn liefde aanschouw. Wanneer hij echter zelf niet liefheeft, zal het warmste beeld dat ik van jou ontwerp hem koud laten. Wanneer hij daarentegen mij bemint, dan zal het beeld dat ik van jou ontwerp in hem tenminste een behoefte wekken om jou te leren kennen. Zijn liefde tot mij zal in hem iets doen ontwaken, dat een mogelijkheid van liefde tot jou is. Hij ziet aanvankelijk niets anders dan een losse som van gescheiden menselijke eigenschappen. Wanneer hij de lust voelt zich ermee in te laten, zal hij wellicht beginnen vergelijkingen te trekken; de eigenschappen die ik hem schilder zal hij in andere hem bekende mensen opzoeken, en hen daarmee vergelijken, om zo in zichzelf een beeld van jou levend te laten worden. Dan komt echter het ogenblik, dat deze wegen voor hem te kort schieten. Iets overblijvends, geheimzinnigs in jou blijft voor hem ontoegankelijk. Iets oneindigs, dat iedere beschrijving tart. Iets, dat men alleen in de liefde zelf aanraken kan. En wel alleen in een liefde, die de sleutel tot die hemeldeuren bezit, waarachter jouw laatste geheim, jouw oerbeeld, jouw woord in God, rust. Alleen in het geloof in God en in de liefde tot God bestaat er een toegang tot dit geheim van jou. Alleen in God kunnen mensen elkaar werkelijk liefhebben. Iets is er in jou – en het maakt juist de kern van jouw wezen uit en is het beminnenswaardige aan jou –, dat stamt van God en uit jou een vat van het geheim van God maakt. Terwijl al jouw andere eigenschappen onverschillig blijven en uitwisselbaar zijn, bezit jij op grond van deze ene eigenschap een tover, die jou in God oneindig beminnenswaardig maakt. Deze tover, die ik enkel in de liefde ontdek, is één met de liefde, waarmee God jou bemint. Al jouw andere trekken zijn als een niets, vergeleken met deze liefde, die jouw wezen is, die jij bent en die van God komt en God heet. Als de vriend alleen het menselijke kent, zal hij begeren jouw wezen steeds dieper te onderzoeken, steeds meer detailkenmerken aan het licht brengen, maar hoe nauwkeuriger zijn onderzoeking wordt, des te verder verwijdert hij zich van jouw eigenlijke beeld, omdat hij alleen onbezielde stenen en stukken samenbrengt. Hij zal hooguit dat, wat hij zich kan voorstellen, op jou overbrengen. Hij zal zich van jou een beeld bouwen, in plaats van het te schouwen. Schouwen kan hij het enkel, wanneer hij er de sleutel voor heeft, de liefde tot God.

[Vertaling PJB, juli 1994]