www.peterdebruin.net
Evangelie volgens Johannes

Deel A Aanvang

A1 1:1 Proloog

A2 1:19 Openbaarwording

A3 2:13 Pasen te Jeruzalem

A4 4:1 Samaria en Galilea

Deel B Strijd

B1 5:1 Een feest in Jeruzalem

B2 6:1 Tegen Pasen bij het meer

B3 7:1 Loofhuttenfeest

B4 9:1 Hernieuwingsfeest

Deel C Overwinning

C1 11:1 Te Betanië

C2 11:55 Op naar Pasen

C3 13:1 De maaltijd voor Pasen

C4 15:1 Slotrede

Deel D Voltooiing

D1 18:1 Veroordeling

D2 19:16b Kruisiging

D3 20:1 Opstanding

D4 21:1 Openbaring aan het meer


Deel A Aanvang

Acte A1 1:1 Proloog Het Woord is vlees geworden

(1) 1:1 In oorsprong was het Woord,
en het Woord was bij God,
en Gód was het Woord.
2 Dit was in oorsprong bij God.

3 Alles wordt/geschiedt door Hem,
en zonder Hem geworden
is niets onder het gewordene.

(2) 4 In Hem was/is Leven(1),
en het Leven was het Licht der mensen,

5 en het Licht schijnt in de duisternis,
en de duisternis heeft het niet overmeesterd. (vgl Wh 7:30)

(3) 6 Er geschiedde een mens,
gezonden van Godswege,
zijn naam was Johannes.

7 Deze kwam tot getuigenis
om te getuigen over het Licht,
opdat allen door hem geloven zouden.

8 Hij was het Licht niet,
maar kwam om te getuigen over het Licht.

(4) 9 Het was het ware Licht
dat ieder mens verlicht,
dat komende was tot de wereld.

10 In de wereld was Hij,
en de wereld is door Hem geworden,
en de wereld heeft Hem niet erkend.

11 Tot het zijne kwam Hij,
en de zijnen hebben Hem niet bij zich opgenomen.

(5) 12 Al degenen echter die Hem aangenomen hebben,
hun heeft Hij macht gegeven om kinderen van God te worden,
hun die in zijn Naam geloven,

13 – (kinderen) die niet uit bloed,
noch uit vlezeswil, noch uit manswil,
maar uit God geboren zijn. –

(6) 14 Ja, het Woord is vlees geworden
en het heeft onder ons gekampeerd (vgl Sir 24:8),

– en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd,
een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, –

vol van genade en waarheid.

(7) 15 – Johannes getuigt over Hem en heeft geroepen, zeggende:
"Deze was het van wie ik zeide,
Hij die na mij komt is vóór mij geschied,
want Hij was eerder dan ik." –

16 Want uit zijn volheid hebben wij alles ontvangen,
ja genade op genade,
17 want de Wet is door Mozes gegeven,
de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus geschied.

(8) 18 God heeft niemand ooit gezien;
de eniggeboren Zoon
(2) die aan de boezem van de Vader is,
Die heeft Hem bekendgemaakt.


Acte A2 1:19 Openbaarwording Het Lam Gods

19 (1) En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem afzonden om hem te vragen:

"Wie bent u?"

20 En hij beleed en loochende niet, en hij beleed:

"Ik ben niet de Christus."

21 En zij vroegen hem:

"Wat dan? Bent u Elia (Mal 3:28)?"

En hij zei:

"Ik ben het niet."

"Bent u de Profeet (Dt 18:15)?" En hij antwoordde:

"Nee."

22 Zij zeiden hem dan:

"Wie bent u? opdat wij antwoord geven aan wie ons gezonden hebben. Wat zegt u over uzelf?"

23 Hij verklaarde:

"Ik ben de
'Stem van een uitroepende in de woestijn:
Maakt recht de weg van de Heer', (Js 40:3)

zoals de profeet Jesaja gezegd heeft."

24 En er waren afgezondenen uit de Farizeeën, 25 en zij vroegen hem en zeiden hem:

"Wat doopt u dan, als u de Christus niet bent, noch Elia, noch de Profeet?"

26 Johannes antwoordde hun, zeggende:

"Ik doop met water; midden onder jullie staat Hij die jullie niet kennen, 27 die na mij komt, van Wie ik niet waardig ben de riem van zijn schoeisel los te maken."

28 Dit geschiedde in Bethanië over de Jordaan, waar Johannes dopende was.

29 (2) De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zei:

"Zie het Lam Gods, dat wegneemt de zonde der wereld (Js 53:7-8). 30 Deze is het over Wie ik zeide: 'Na mij komt een man die vóór mij geschied is, want Hij was eerder dan ik' (1:15).
31 En ik kende Hem niet, maar opdat Hij aan Israël openbaar zou worden, daarom ben ik komen dopen in water."

32 En Johannes getuigde, zeggende:

"Ik heb aanschouwd (pf)(3) dat de Geest neerdaalde als een duif vanuit de hemel, en Hij bleef (a) op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar die mij zond om in water te dopen, Die heeft mij gezegd:
'Díegene op wie je de Geest mocht zien neerdalen en op Hem blijven, Die is het die doopt in heilige Geest.'

34 En ik heb aanschouwd en getuigd (pf): Deze is de Zoon van God."

35 (3) De volgende (3e)(4) dag stond Johannes er weer, met twee van zijn leerlingen. 36 En Jezus aanziende die er wandelde, zei hij:

"Zie, het Lam Gods." (1:29)

37 En zijn twee leerlingen hoorden hem spreken, en zij volgden Jezus.

38 Jezus wendde zich echter om en ziende dat zij Hem volgden, zei Hij hun:

"Wat zoeken jullie?"

Zij toch zeiden Hem:

"Rabbi – wat vertaald betekent: Meester, – waar verblijft U?"

39 Hij zei hun:

"Komt en jullie zullen het zien."

Zij kwamen dan en zagen waar Hij verbleef, en zij verbleven die dag bij Hem; het was ongeveer het tiende uur.

40 (4) Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van de twee die het van Johannes gehoord en Hem gevolgd hadden. 41 Deze vond eerst zijn eigen broer Simon en zei hem:

"Wij hebben de Messias gevonden – wat vertaald is: Gezalfde (Christos)."

42 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan (vgl 1:36) en zei:

"Jij bent Simon, zoon van Johannes; je zult Kefas genoemd worden – wat vertaald wordt: Petrus (=Rots, m)."

43 (5) De volgende (4e) dag wilde Hij vertrekken naar Galilea en vond Filippus. En Jezus zei hem:

"Volg Mij."

44 Filippus nu was van Betsaïda, uit de stad van Andreas en Petrus.

45 Filippus vond Natanaël en zei hem:

"Degene van wie Mozes in de Wet geschreven heeft, en de profeten, hebben wij gevonden: Jezus, zoon van Jozef van Nazaret."

46 En Natanaël zei hem:

"Kan er uit Nazaret iets goeds zijn?"

Filippus zei hem:

"Kom en zie."

47 (6) Jezus zag Natanaël tot Zich komen, en zei over hem:

"Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is." (Sef 3:13)

48 Natanaël zei Hem:

"Vanwaar kent U mij?"

Jezus antwoordde en zei hem:

"Voordat Filippus je riep, terwijl je onder de vijgeboom was, heb Ik je gezien."

49 Natanaël antwoordde Hem:

"Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent de Koning van Israël!" (2 Sam 7:12-14)

50 Jezus antwoordde en zei hem:

"Omdat Ik je zei: 'Ik heb je onder de vijgeboom gezien', geloof je? Grotere dingen dan dit zul je zien!"

51 En Hij zei hem:

"Amen, amen, Ik zeg jullie: jullie zullen de hemel geopend zien, en de engelen van God opstijgen en en neerdalen op de Mensenzoon." (vgl Gen 28:12)

2:1 (7) En de derde dag (dus de 6e van deze week) geschiedde er een bruiloft in Kana te Galilea, en de moeder van Jezus was daar. 2 Ter bruiloft genodigd was echter ook Jezus, met zijn leerlingen.

3 En als de wijn opraakte, zei Jezus' moeder tot Hem:

"Zij hebben geen wijn."

4 Jezus zei haar:

"Wat Mij en u, vrouwe? Mijn ure is nog niet gekomen."

5 Zijn moeder zei de dienaren:

"Wat Hij jullie ook zegt, doet het (Gen 41:55)."

6 (8) Er waren daar toch zes stenen waterbakken geplaatst voor de reiniging van de Joden, elk bevattende twee of drie metreten (ca. 100 l). 7 Jezus zei hun:

"Vult de waterbakken met water."

En zij vulden ze tot bovenaan.

8 En Hij zei hun:

"Schept nu en brengt het de tafelmeester."

Zij toch brachten het.

9 Toen nu de tafelmeester het water geproefd had dat wijn geworden was (pf pt) – en hij wist niet vanwaar deze was; de dienaren echter die het water geschept hadden wisten het – liet de tafelmeester de bruidegom roepen 10 en zei hem:

"Ieder mens zet eerst de goede wijn voor, en wanneer men zich bedronken heeft de mindere; u hebt de goede wijn tot heden toe bewaard (pf)!"

11 Dit deed Jezus in Kana te Galilea als begin van zijn tekenen en Hij openbaarde zijn heerlijkheid, en zijn leerlingen geloofden in Hem.

12 Hierna daalde Hij af naar Kafarnaüm, Hijzelf met zijn moeder en broeders (=neven) en zijn leerlingen, en zij bleven daar niet vele dagen.


Acte A3 2:13 Pasen te Jeruzalem Reiniging

13 (1) En het Paasfeest van de Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem. 14 En Hij vond in de tempel de verkopers van runderen en schapen en duiven en de kleingeld-wisselaars zitten.

15 En een gesel van biezentouw gemaakt hebbende, dreef Hij alle schapen en runderen de tempel uit, en van de wisselaars strooide Hij het kleingeld uit en keerde de tafels om, 16 en de duivenverkopers zei Hij:

"Neemt dit weg van hier! Maakt het huis van mijn Vader niet tot een verkoophuis!"

17 Zijn leerlingen herinnerden zich dat er geschreven staat:

De ijver voor uw huis verteert Mij. (Ps 69,10)

18 (2) De Joden dan antwoordden en zeiden Hem:

"Welk teken toont U ons dat U dit doet?"

19 Jezus antwoordde en zei hun:

"Ontbindt dit godshuis en in drie dagen zal Ik het oprichten."

20 De Joden zeiden dan:

"Zesenveertig jaar is aan dit godshuis gebouwd en U zult het in drie dagen oprichten?"

21 Hij echter sprak over het godshuis van zijn lichaam. 22 Toen Hij dan verrezen ('opgericht') was uit de doden, herinnerden zijn leerlingen zich dat Hij dit gezegd had, en geloofden zij de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.

23 Terwijl Hij toch met Pasen op het feest was in Jeruzalem, geloofden velen in zijn Naam, daar zij zijn tekenen zagen welke Hij deed. 24 Zelf echter vertrouwde ('geloofde') Jezus zich hun niet toe, daar Hij iedereen kende 25 en omdat Hij niet nodig had dat iemand getuigde over de mens; Hij wist immers wat in de mens was.

3:1 (3) Er was nu een mens uit de Farizeeën, Nicodemus was zijn naam, een overste van de Joden. 2 Deze kwam 's nachts tot Hem, en zei Hem:

"Rabbi, wij weten dat U van God gekomen bent als leraar; niemand immers kan deze tekenen doen welke U doet, indien God niet met hem is.

3 Jezus antwoordde en zei hem:

"Amen, amen, Ik zeg u: indien iemand niet van omhoog (=opnieuw) geboren wordt, kan hij het Koninkrijk van God niet zien."

4 Nicodemus zei tot Hem:

"Hoe kan een mens geboren worden als hij oud is? Kan hij soms ten tweede male in de buik van zijn moeder binnengaan en geboren worden?"

5 Jezus antwoordde:

"Amen, amen, Ik zeg u: indien iemand niet uit water en geest geboren wordt (Ez 36:25-27), kan hij niet binnengaan in het Koninkrijk van God. 6 Wat uit het vlees geboren is is vlees, en wat uit de Geest geboren is is geest (vgl 1:13).
7 Verwonder u niet dat Ik u gezegd heb: jullie moeten van omhoog geboren worden (3:3). 8 De wind (=geest) waait waar Hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat; zó is ieder die geboren is uit de Geest (Pred 11:5)."

9 (4) Nicodemus antwoordde en zei Hem:

"Hoe kan dit geschieden?"

10 Jezus antwoordde en zei hem:

"U bent de leraar van Israël en dit begrijpt u niet?
11 Amen, amen, Ik zeg u: Wij spreken hetgeen Wij weten, en getuigen over hetgeen Wij zien (pf), en ons getuigenis nemen jullie niet aan. 12 Als Ik jullie de aardse dingen zeg en jullie niet geloven, hoe zullen jullie geloven als Ik jullie de hemelse zou zeggen (Wijsh 9:16)?
13 En niemand stijgt op (pf) naar de hemel (Dt 30:12) tenzij die uit de hemel neergedaald is (a) (Spr 30:4), de Mensenzoon.
14 (5) En zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft (Nu 21:8v), zó moet de Mensenzoon verhoogd worden (Js 52:13), 15 opdat al wie gelooft, in Hem eeuwig Leven heeft (vgl 20:31; Nu 21:8v).
16 Want zozeer heeft God de wereld liefgehad, dat Hij de eniggeboren Zoon gegeven heeft (pf), opdat al wie in Hem gelooft niet verloren gaat maar eeuwig Leven heeft.
17 Want God heeft de Zoon niet in de wereld afgezonden om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem gered zou worden. 18 Wie in Hem gelooft wordt niet geoordeeld; wie echter niet gelooft is reeds geoordeeld (om)dat hij niet gelooft (pf) in de Naam van de eniggeboren Zoon van God.
19 (6) Dit toch is het oordeel: het Licht is in de wereld gekomen (pf) en de mensen hebben de duisternis meer liefgehad (a) dan het Licht, want hun werken waren boos.
20 Want al wie kwaad bedrijft haat het Licht en gaat niet tot het Licht, opdat zijn werken niet aan de kaak gesteld worden (vgl Job 24:13v); 21 wie echter de Waarheid doet gaat tot het Licht, opdat van zijn werken openbaar wordt dat zij in God gewerkt zijn (Tob 4:6)."

22 (7) Hierna ging Jezus met zijn leerlingen naar het land Judea, en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Ook Johannes was echter dopende (1:28) in Enon nabij Salim, omdat daar veel water was, en men kwam erheen en liet zich dopen; 24 Johannes was immers nog niet in het gevang geworpen.

25 Er ontstond dan discussie tussen leerlingen van Johannes en een Jood over reiniging. 26 En zij gingen tot Johannes en zeiden hem:

"Rabbi, Degene die met u was over de Jordaan, voor Wie u getuigd hebt, zie: Deze doopt en allen komen tot Hem."

27 Johannes antwoordde en zei:

"Een mens kan geen ding opnemen indien het hem niet uit de hemel gegeven is. 28 Jullie kunnen zelf voor mij getuigen dat ik gezegd heb: 'Ik ben de Christus niet, maar ben afgezonden voor Hem uit.' (1:20,23; Mal 3:1)
29 Wie de bruid heeft is de bruidegom; de vriend echter van de bruidegom, die erbij staat en hem hoort, verheugt zich met vreugde om de stem van de bruidegom.
Deze mijn vreugde dan is volledig ('vervuld') geworden. 30 Hij moet vermeerderen, ik echter verminderen.
31 (8) Wie van omhoog komt (3:3,7) is boven allen; wie uit de aarde is behoort tot de aarde en spreekt uit de aarde. Wie uit de hemel komt is boven allen (3:13).
32 Wat Hij gezien (pf) en gehoord heeft (a), dat getuigt Hij, en zijn getuigenis neemt niemand aan (3:11). 33 Wie zijn getuigenis aanneemt heeft bezegeld dat God waarachtig is, 34 want Hij die God afgezonden heeft spreekt Gods woorden; Hij geeft de Geest immers niet met mate.
35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft alles in zijn hand gegeven (pf). 36 Wie gelooft in de Zoon heeft eeuwig Leven (3:15,16); wie echter ongehoorzaamt aan de Zoon zal geen Leven zien, maar Gods toorn blijft op hem (3:18)."


Acte A4 4:1 Samaria en Galilea De Bron

4:1 (1) Toen Jezus dan te weten kwam, dat de Farizeeën gehoord hadden dat Jezus meer leerlingen maakte en doopte dan Johannes (3:22)2 hoewel Jezus zelf niet doopte maar zijn leerlingen – 3 verliet Hij Judea en ging weer af naar Galilea.

4 Hij moest echter door Samaria heengaan. 5 Hij kwam dan naar een stad van Samaria genaamd Sichar, dichtbij het veld dat Jakob zijn zoon Jozef gegeven had (Joz 24:32); 6 daar was toch een bron van Jakob.

Jezus dan, vermoeid van de mars, was zo bij de bron gaan zitten (i); het was ongeveer het zesde uur.

7 (2) Er kwam een vrouw uit Samaria water scheppen. Jezus zei haar:

"Geef Mij te drinken",

8 want zijn leerlingen waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen.

9 De Samaritaanse vrouw dan zei Hem:

"Hoe kunt U die Jood bent van mij te drinken vragen, die een Samaritaanse vrouw ben?" – want Joden gaan niet om met Samaritanen.

10 Jezus antwoordde en zei haar:

"Als je had geweten van de gave Gods en wie het is die jou zegt 'Geef Mij te drinken', dan had jíj Hém gevraagd en Hij had jou levend water gegeven." (Jer 2:13; Gen 26:19)

11 De vrouw zei Hem:

"Heer, U hebt geen emmer en de put is diep; vanwaar hebt U dan het levende water? 12 U bent toch niet meer dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven heeft en zelf eruit gedronken heeft, met zijn zonen en zijn vee?"

13 Jezus antwoordde en zei haar:

"Al wie drinkt van dit water zal weer dorsten; 14 eenieder echter die drinkt van het water dat Ik hem zal geven zal niet meer dorsten (6:35) tot in eeuwigheid, maar het water dat Ik hem zal geven zal in hem worden tot een bron van water dat opborrelt voor het eeuwig Leven." (vgl 7:38; Jes 58:11; Spr 18:4 LXX)

15 De vrouw zei tot Hem:

"Heer, geef mij dit water, zodat ik niet dorste en niet hierheen hoef te komen om te scheppen."

16 (3) Hij zei haar:

"Ga heen, roep je man, en kom hierheen."

17 De vrouw antwoordde en zei Hem:

"Ik heb geen man."

Jezus zei haar:

"Terecht zeg je: 'Een man heb ik niet', 18 want vijf mannen heb je gehad en die je nu hebt is je man niet; dit heb je naar waarheid gesproken."

19 De vrouw zei Hem:

"Heer, ik zie dat U een profeet bent. 20 Onze vaderen hebben op deze berg aanbeden, en zeggen jullie dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden?"

21 Jezus zei haar:

"Geloof Mij, vrouwe: er komt een uur dat jullie noch op deze berg noch te Jeruzalem de Vader zullen aanbidden. 22 Jullie aanbidden wat jullie niet kennen; wij aanbidden wat wij kennen, want de redding is uit de Joden. 23 Maar er komt een ure en ze is nu, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; de Vader zoekt toch ook (mensen) die Hem zó aanbidden. 24 God is geest, en wie Hem aanbidden moeten aanbidden in geest en waarheid."

25 De vrouw zei Hem:

"Ik weet dat er een Messias komt – wat betekent: Gezalfde (Christos); – wanneer Deze komt zal Hij ons alle dingen meedelen."

26 Jezus zei haar:

"Ik ben (het), die tot je spreek."

27 (4) En daarop kwamen zijn leerlingen, en zij verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak; niemand zei echter 'Wat zoekt U' of 'Wat spreekt U met haar'.

28 De vrouw verliet dan haar waterbak en ging terug naar de stad en zei de mensen:

29 "Kom mee! Ziet, een mens die mij alles gezegd heeft wat ik gedaan heb; Deze zal toch niet de Christus zijn?"

30 Zij gingen de stad uit en kwamen tot Hem.

31 (5) Intussen vroegen de leerlingen Hem, zeggende:

"Rabbi, eet."

32 Hij echter zei hun:

"Ik heb een spijze te eten die jullie niet kennen."

33 De leerlingen zeiden dan tot elkaar: "Iemand heeft Hem toch niet te eten gebracht?"

34 Jezus zei hun:

"Mijn spijze is om de wil te doen van die Mij gezonden heeft, en zijn werk te voltooien.
35 Zeggen jullie niet: Het is nog vier maanden en de oogst komt? Zie, Ik zeg jullie, slaat jullie ogen op en aanschouwt de velden, dat ze wit zijn voor de oogst.
Reeds 36 ontvangt de oogster loon en verzamelt hij vrucht voor het eeuwig leven, opdat de zaaier zich samen met de oogster verheuge (vgl Ps 126:5). 37 Want hierin is het woord waarachtig, dat:
De één zaait, de ander oogst.

38 Ik heb jullie afgezonden om te oogsten waarvoor jullie je niet vermoeid hebben; anderen hebben zich vermoeid (vgl 4:6), en in hun moeite (=arbeid) zijn jullie binnengekomen."

39 Uit die stad toch geloofden velen van de Samaritanen in Hem om het woord van de vrouw die getuigd had: 'Hij heeft mij alles gezegd wat ik gedaan heb.'

40 (6) Toen de Samaritanen dan tot Hem kwamen, vroegen (i) ze Hem om bij hen te blijven; en Hij bleef daar twee dagen.

41 En veel meer geloofden er om zijn woord, 42 en zij zeiden de vrouw:

"Wij geloven niet meer om jouw zeggen, want we hebben zélf gehoord (pf) en weten: Deze is waarlijk de Redder van de wereld."

43 Na de twee dagen toch vertrok Hij vandaar naar Galilea, 44 want zelf had Jezus getuigd dat een profeet in het eigen vaderland geen achting heeft.

45 (7) Toen Hij dan in Galilea kwam onthaalden de Galileeërs Hem, daar zij alles gezien hadden wat Hij in Jeruzalem op het feest gedaan had (2:23), want ook zij waren naar het feest gegaan.

46 Hij kwam dan weer in Kana te Galilea, waar Hij het water tot wijn gemaakt had. En er was een zekere hofbeambte wiens zoon ziek was in Kafarnaüm.

47 Toen deze hoorde dat Jezus uit Judea in Galilea aangekomen was, ging hij tot Hem af en vroeg Hem om af te dalen en zijn zoon te genezen, want die lag op sterven.

48 Jezus zei dan tot hem:

"Als jullie geen tekenen en wonderen zagen, zouden jullie niet geloven."

49 De hofbeambte zei tot Hem:

"Heer, daal af voordat mijn knaapje sterft."

50 Jezus zei hem:

"Ga, uw zoon leeft!"

De mens geloofde het woord dat Jezus hem zei en ging.

51 (8) Doch reeds terwijl hij afdaalde kwamen zijn slaven hem tegemoet, zeggende dat zijn knaap leefde. 52 Hij ging bij hen dan het uur na waarop hij gezondheid verkregen had, en zij zeiden hem: "Gisteren (dwz afgelopen middag) op het zevende uur verliet hem de koorts."

53 De vader bemerkte dan dat het op dat uur was dat Jezus hem gezegd had: 'Uw zoon leeft', en hij geloofde met heel zijn huis.

54 Dit deed Jezus weer als tweede teken, nadat Hij uit Judea naar Galilea gekomen was.

Deel B Strijd

Acte B1 5:1 Een feest in Jeruzalem Het Werk van de Zoon

5:1 (1) Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem.

2 Er is toch in Jeruzalem, bij de Schaapspoort, een vijver welke in het Hebreeuws Bethzatha heet en vijf zuilengangen heeft. 3 In deze (gangen) lag een groot aantal zieken: blinden, lammen, uitgeteerden. [4]

5 Er was daar toch een zekere mens die achtendertig jaren ziek was.

6 (2) Dezen zag Jezus liggen, en wetende dat hij reeds lange tijd zo was, zei (p) Hij hem:

"Wil je gezond worden?"

7 De zieke antwoordde Hem:

"Heer, ik heb geen mens om, wanneer het water bewogen wordt, mij in de vijver te werpen; terwijl ik toch ga, daalt een ander vóór mij af."

8 Jezus zei (p) hem:

"Sta op, neem je bed op en wandel."

9 En terstond werd (i) de mens gezond en nam (a) zijn bed op en wandelde (i).

(3) Het was echter sabbat die dag. 10 De Joden zeiden de genezene dan:

"Het is sabbat, en het is je niet toegestaan je bed op te nemen (=dragen)."

11 Hij antwoordde hun echter:

"Die mij gezond maakte, Die zei mij: 'Neem je bed op en wandel.'"

12 Zij vroegen hem:

"Wie is de mens die jou zei: 'Neem op en wandel'?"

13 Doch de genezene wist niet wie het was, want Jezus had zich teruggetrokken daar er veel volk op die plaats was.

14 (4) Daarna vond (p) Jezus hem in de tempel en zei hem:

"Zie, je bent gezond geworden; zondig niet weer, opdat je niet iets ergers gebeure."

15 De mens ging af en berichtte (i) de Joden dat het Jezus was die hem gezond had gemaakt. 16 En daarom vervolgden de Joden Jezus, omdat Hij dit deed op sabbat.

17 Hij echter antwoordde hun:

"Mijn Vader werkt tot heden toe, en ook Ik werk."

18 Daarom dan zochten (i) de Joden nog meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat verbrak, maar ook God zijn eigen Vader noemde, en daarmee Zichzelf aan God gelijk maakte.

19 (5) Jezus antwoordde dan en zei (i) hun:

"Amen, amen, ik zeg jullie:
De Zoon kan uit Zichzelf niets doen, tenzij Hij het de Vader ziet doen; want al wat Deze doet, dat doet de Zoon evenzo.
20 Want de Vader heeft de Zoon lief* en toont Hem alles wat Hij zelf doet; en grotere werken dan deze zal Hij Hem tonen, opdat jullie je verwonderen. 21 Want juist zoals de Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie Hij wil.
22 Want niet oordeelt de Vader iemand, maar Hij heeft heel het oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon achten zoals zij de Vader achten. Wie de Zoon niet acht, acht de Vader niet die Hem gezonden heeft.
24 Amen, amen, ik zeg jullie:
Wie mijn Woord hoort en gelooft die Mij gezonden heeft heeft eeuwig Leven, en hij komt niet ten oordeel maar is overgegaan uit de dood tot het Leven.
25 (6) Amen, amen, ik zeg jullie:
Er komt een ure en ze is nu, dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen, en zij die horen (a) zullen leven (vgl Jes 26:19; Ez 37:12).
26 Want juist zoals de Vader Leven heeft in zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven Leven te hebben in zichzelf (1:4), 27 en Hij heeft Hem macht gegeven om oordeel te houden, omdat Hij de Mensenzoon is (Dan 7:13v).
28 Verwondert je niet hierover, want er komt een ure waarop allen die in de graven zijn zijn stem zullen horen, 29 en zij die het goede gedaan hebben zullen naar buiten komen tot opstanding ten Leven, maar zij die het kwade bedreven hebben tot opstanding ten oordeel (Dan 12:2).
30 Ik kan uit Mijzelf niets doen; zoals Ik hoor oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik niet mijn wil zoek maar de wil van die Mij gezonden heeft.
31 (7) Indien Ik getuig over Mijzelf, dan is mijn getuigenis niet waarachtig; 32 een ander is er die over Mij getuigt, en Ik weet dat het getuigenis waar is dat Hij over Mij getuigt.
33 Jullie hebben tot Johannes afgezonden (pf), en hij heeft voor de waarheid getuigd (pf) 34 – Ik echter neem het getuigenis van een mens niet aan, maar zeg dit opdat jullie gered zouden worden. – 35 Deze was de brandende en schijnende lamp (Ps 132:17); jullie hebben je toch voor een tijdje willen verheugen in zijn licht.
36 Ik echter heb een groter getuigenis dan van Johannes; want de werken die de Vader Mij gegeven heeft opdat Ik ze zou voltooien, de werken zelf die Ik doe getuigen over Mij dat de Vader Mij heeft afgezonden.
37 Ook de Vader die Mij gezonden heeft, Die heeft over Mij getuigd (pf). Noch hebben jullie ooit zijn stem gehoord noch zijn gedaante gezien (pf), 38 en zijn woord hebben jullie niet blijvend in jullie, want Degene die Hij heeft afgezonden, Die geloven jullie niet.
39 Jullie onderzoeken de Schriften want jullie menen in hen eeuwig Leven te hebben, en zij zijn het die over Mij getuigen, 40 en jullie willen niet tot Mij komen om Leven te hebben.
41 (8) Eer van mensen neem Ik niet, 42 maar Ik ken (pf) jullie, dat jullie de liefde Gods niet in jullie hebben.
43 Ik ben gekomen in de Naam van mijn Vader en jullie nemen Mij niet aan; indien een ander zou komen in zijn eigen naam, die zullen jullie aannemen. 44 Hoe kunnen jullie geloven terwijl jullie eer van elkaar nemen, en de eer die van de enige God is niet zoeken?
45 Meent niet dat Ik jullie zal aanklagen bij de Vader: wie jullie aanklaagt is Mozes (Dt 31:28), op wie jullie hebben gehoopt. 46 Want als jullie Mozes geloofden, zouden jullie ook Mij geloven, want hij heeft over Mij geschreven (Dt 18:15). 47 Doch als jullie zijn schrijven niet geloven, hoe zullen jullie dan mijn spreken geloven?"


Acte B2 6:1 Tegen Pasen bij het meer Brood des Levens

6:1 (1) Daarna ging Jezus af naar de overzijde van het Meer van Galilea, van Tiberias. 2 Een grote menigte volgde Hem toch, omdat zij de tekenen zagen die Hij aan de zieken deed. 3 Jezus echter ging het gebergte op en zette zich daar met zijn leerlingen. 4 Pasen, het feest van de Joden, was toch nabij.

5 (2) Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag dat een grote menigte tot Hem kwam, zei Hij tot Filippus:

"Vanwaar zouden wij broden kopen opdat dezen zouden eten?"

6 Dit zei Hij echter hem beproevende, want zelf wist Hij wat Hij ging doen. 7 Filippus antwoordde Hem:

"Voor tweehonderd denarieën brood genoegt voor hen niet opdat ieder een beetje zou nemen."

8 Eén van zijn leerlingen, Andreas de broer van Simon Petrus, zei Hem:

9 "Er is hier een knaapje dat vijf gerstebroden heeft en twee visjes; maar wat is dit voor zovelen?" (vgl 2 Kon 4:42-44; 1 Sam 21:3)

10 Jezus zei:

"Laat de mensen gaan liggen."

Er was toch veel gras op die plaats. Zij gingen dan liggen, de mannen ongeveer vijfduizend in getal.

11 Jezus nam dan de broden, en nadat Hij dankgezegd had (eucharisto) deelde Hij ze uit onder de aanliggenden. Evenzo ook van de visjes, zoveel zij wilden.

12 (3) Toen zij nu verzadigd waren, zei Hij zijn leerlingen:

"Verzamelt de overschietende brokken, opdat niets verloren ga."

13 Zij verzamelden dan en vulden twaalf manden met brokken van de vijf gerstebroden, welke overschoten aan hen die gegeten hadden.

14 Als de mensen dan zagen wat voor teken Hij gedaan had, zeiden zij:

"Deze is waarlijk de Profeet die in de wereld komt (Dt 18:15)."

15 Jezus dan trok zich, daar Hij wist dat zij van plan waren om te komen en Hem weg te rukken om Hem koning te maken, terug in het gebergte, Hij alleen.

16 (4) Toen het echter avond werd daalden zijn leerlingen af naar het meer, 17 en een boot instijgende gingen zij over het meer naar Kafarnaüm. Het was reeds duister geworden maar Jezus was nog niet tot hen gekomen, 18 terwijl het meer, daar er een harde stormwind woei, onstuimig werd.

19 Als zij dan ongeveer vijfentwintig of dertig stadieën (ca. 5 km) geroeid hadden, zagen zij Jezus op het meer wandelen en nabij de boot komen, en zij werden bevreesd. 20 Hij echter zei hun:

"Ik ben (het), vreest niet!"

21 Zij wilden Hem dan in de boot nemen, doch terstond bereikte de boot het land waar zij heengingen.

22 (5) De volgende dag zag de menigte die aan de overzijde van het meer stond dat daar geen ander bootje was geweest behalve één, en dat Jezus niet met zijn leerlingen mee de boot was ingegaan maar dat alleen zijn leerlingen teruggegaan waren. 23 Maar er kwamen andere boten uit Tiberias nabij de plaats waar zij het brood gegeten hadden toen de Heer dankgezegd (eucharisto!) had (6:11).

24 Toen de menigte dan zag dat Jezus daar niet was noch zijn leerlingen, stegen zij in de bootjes en gingen naar Kafarnaüm Jezus zoeken.

25 (6) En toen zij Hem over het meer vonden, zeiden zij Hem:

"Rabbi, wanneer bent U hier gekomen?"

26 Jezus antwoordde hun en zei:

"Amen, amen, Ik zeg jullie: jullie zoeken Mij niet omdat jullie tekenen gezien hebben, maar omdat jullie van de broden gegeten hebben en gevoed zijn.
27 Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft voor het eeuwig Leven (vgl 4:14,36; 12:25), die de Mensenzoon jullie geven zal; Hem immers heeft de Vader bezegeld, God."

28 Zij zeiden dan tot Hem:

"Wat moeten wij doen opdat wij de werken Gods zouden werken?"

29 Jezus antwoordde en zei hun:

"Dit is het werk Gods: dat jullie geloven in Hem die Hij gezonden heeft."

30 Zij zeiden Hem dan:

"Wat voor teken doet U dan, zodat wij zouden zien en U geloven? Wat werkt U? 31 Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven staat: Brood uit de hemel gaf Hij hun te eten (Ps 78:24)."

32 Jezus zei hun dan:

"Amen, amen, Ik zeg jullie: niet Mozes heeft jullie het brood uit de hemel gegeven (pf) maar mijn Vader geeft jullie het wáre brood uit de hemel, 33 want het brood van God is dat wat neerdaalt uit de hemel en de wereld Leven geeft."

34 Zij zeiden dan tot Hem:

"Heer, geef ons altijd dit brood."

35 Jezus zei hun:

"Ik ben het Brood des Levens;
wie tot Mij komt zal nimmermeer hongeren,
en wie in Mij gelooft zal nooit meer dorsten.
36 Maar Ik zeide (a) het jullie: al hebben jullie gezien (6:26), toch geloven jullie niet (3:11).
37 (7) Al wat de Vader Mij geeft zal naar Mij toekomen, en wie tot Mij komt zal Ik nimmermeer buitenwerpen, 38 omdat Ik niet van de hemel ben neergedaald om mijn wil te doen, maar de wil van die Mij gezonden heeft.
39 Dit nu is de wil van die Mij gezonden heeft: dat Ik al wat Hij Mij gegeven heeft (pf) niet uit Hem verloren zou laten gaan, maar het zou opwekken op de laatste dag.
40 Want dit is de wil van mijn Vader: dat ieder die de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft eeuwig Leven hebbe, en Ik hem zou opwekken op de laatste dag."

41 (8) De Joden morden dan over Hem, omdat Hij gezegd had 'Ik ben het Brood dat is neergedaald uit de hemel' (6:33,35), 42 en zij zeiden:

"Is dit niet Jezus de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt Hij nu: 'Ik ben uit de hemel neergedaald'?"

43 Jezus antwoordde en zei hun:

"Mort niet onder elkaar. 44 Niemand kan tot Mij komen indien de Vader die Mij gezonden heeft hem niet zou trekken, en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.
45 Er staat geschreven in de profeten: En allen zullen door God onderricht zijn (Js 54:13). Ieder die (het onderricht) van de Vader gehoord en geleerd heeft komt tot Mij.
46 Niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan alleen die vanwege God is, Deze heeft de Vader gezien (pf).
47 Amen, amen, Ik zeg jullie: wie gelooft, heeft eeuwig Leven.
48 (9)  Ik ben het Brood des Levens (6:35).
49 Jullie vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten (6:31) en zijn gestorven; 50 dit is het Brood dat uit de hemel neerdaalt opdat iemand die ervan eet níet zal sterven.
51 Ik ben het levende Brood dat uit de hemel is neergedaald (6:33); indien iemand van dit brood eet zal hij leven tot in eeuwigheid.
En het brood nu dat Ik zal geven is mijn vlees, voor het leven van de wereld (5:33)."

52 (10) De Joden twistten dan met elkaar, zeggende:

"Hoe kan Deze ons zijn vlees te eten geven?"

53 Jezus zei hun dan:

"Amen, amen, Ik zeg jullie: indien jullie niet het vlees van de Mensenzoon eten en zijn bloed drinken, hebben jullie geen Leven in jezelf. 54 Wie mijn vlees opeet ('knabbelt') en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig Leven en Ik zal hem opwekken op de laatste dag.
55 Mijn vlees immers is ware spijs en mijn bloed is ware drank. 56 Wie mijn vlees opeet en mijn bloed drinkt blijft in Mij en Ik in hem. 57 Zoals de levende Vader Mij heeft gezonden en Ik leef door (toedoen van) de Vader, zo zal ook degene die Mij opeet ('knabbelt'), leven door Mij.
58 Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald; niet zoals de vaderen gegeten hebben en gestorven zijn: wie dit brood opeet zal leven tot in eeuwigheid."

59 Dit zei Hij, lerende in de synagoge te Kafarnaüm.

60 (11) Velen van zijn leerlingen dan die toehoorden, zeiden:

"Hard is dit woord, wie kan het horen?"

61 Jezus echter die bij zichzelf wist dat zijn leerlingen hierover morden, zei hun:

"Struikelen jullie hierover? 62 Wat dan als jullie aanschouwen dat de Mensenzoon opstijgt naar waar Hij voorheen was?
63 Het is de Geest die levend maakt, het vlees nut (hiertoe) niets. De woorden die Ik tot jullie spreek (pf) zijn Geest en zijn leven.
64 Maar er zijn onder jullie sommigen die niet geloven."

65 Jezus had immers van begin af geweten wie het waren die niet geloofden, en wie het was die Hem zou overleveren. 65 En Hij zei:

"Daarom had Ik jullie gezegd: niemand kan tot Mij komen als het hem niet vanuit de Vader gegeven is (6:44)."

66 (12) Wegens dit gingen velen van zijn leerlingen terug naar het vroegere en wandelden niet meer met Hem. 67 Jezus zei de twaalven dan:

"Willen ook jullie soms heengaan?"

68 Simon Petrus antwoordde Hem:

"Heer, naar wie zouden wij teruggaan? U hebt woorden van eeuwig Leven, 69 en wij geloven en erkennen (pf): U bent de Heilige van God!"

70 Jezus antwoordde hun:

"Heb Ik mij niet jullie twaalven uitgekozen? En één van jullie is een duivel."

71 Hij sprak toch over Judas van Simon Iskariot; want deze zou Hem overleveren, één van de twaalven.


Acte B3 7:1 Loofhuttenfeest Stromen van levend water

7:1 (1) En hierna trok Jezus rond in Galilea, want Hij wilde niet in Judea rondtrekken omdat de Joden Hem zochten te doden.

2 Het feest van de Joden, Loofhutten, was echter nabij. 3 Zijn broeders zeiden dan tot Hem:

"Ga over van hier en ga naar Judea toe, opdat ook uw leerlingen uw werken zullen aanschouwen, die U doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgene en zoekt zelf in openlijkheid te zijn. Als U deze dingen doet, openbaar Uzelf dan aan de wereld."

5 Zelfs zijn broeders geloofden immers niet in Hem.

6 Jezus zei hun dan:

"Mijn tijd is nog niet daar; jullie tijd echter is altijd gereed.
7 De wereld kan jullie niet haten; Mij echter haat zij, omdat Ik over haar getuig dat haar werken boos zijn.
8 Gaan jullie op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is."

9 Dit gezegd hebbende, bleef Hij in Galilea.

10 (2) Zodra zijn broeders echter waren opgegaan naar het feest, toen ging ook Hij op, niet openbaar maar als in het verborgene.

11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: "Waar is Hij?", 12 en er was veel gesmoes over Hem onder de menigten. Sommigen zeiden: "Hij is goed"; anderen echter zeiden: "Neen, maar Hij misleidt de menigte!"

13 Intussen sprak niemand openlijk over Hem, uit vrees voor de Joden.

14 (3) Doch toen het feest reeds halverwege was, ging Jezus op naar de tempel en onderrichtte. 15 De Joden verwonderden zich dan, zeggende:

"Hoe kent Deze schriftgeleerdheid ('letteren') terwijl Hij niet geleerd heeft?"

16 Jezus antwoordde hun dan en zei:

"Mijn onderricht is niet van Mij, maar van die Mij gezonden heeft. 17 Indien iemand zijn wil wil doen, zal hij van het onderricht te weten komen of het uit God is, of dat Ik uit Mijzelf spreek.
18 Wie uit zichzelf spreekt zoekt zijn eigen roem; wie echter de roem zoekt van die hem gezonden heeft, die is waarachtig en in hem is geen onrecht.
19 Heeft Mozes jullie niet de Wet gegeven (pf)? En niemand van jullie doet de Wet. Wat zoeken jullie Mij te doden?"

20 De menigte antwoordde:

"U hebt een demon! Wie zoekt U te doden?"

21 Jezus antwoordde en zei hun:

"Eén werk deed Ik en jullie verwonderen je allen 22 daarover.
Mozes heeft jullie de besnijdenis gegeven (Lev 12:3) – niet dat zij van Mozes komt maar van de vaderen (Gen 17:10) – en op sabbat besnijden jullie een mens. 23 Als een mens besnijdenis ontvangt op sabbat opdat de Wet van Mozes niet verbroken wordt, zijn jullie dan vergald op Mij omdat Ik een hele mens gezond maak op sabbat?
24 Oordeelt niet naar aanzicht, maar oordeelt het rechtvaardige oordeel."

25 (4) Sommigen van de Jeruzalemmers zeiden dan:

"Is Deze niet degene die zij zoeken te doden? 26 En zie, Hij spreekt openlijk en zij zeggen Hem niets. De oversten zullen toch niet waarlijk erkend hebben dat Deze de Christus is?
27 Maar van Deze weten wij vanwaar Hij is; wanneer de Christus echter komt weet niemand vanwaar Hij is."

28 Jezus dan riep uit, terwijl Hij leerde in de tempel, en zei:

"Al kennen jullie Mij en weten jullie vanwaar Ik ben, toch ben Ik niet uit Mijzelf gekomen; maar Hij die Mij gezonden heeft is waarachtig, die jullie niet kennen.
29 Ik ken Hem, omdat Ik van Hem afkomstig ben en Hij Mij afgezonden heeft."

30 Zij zochten Hem dan gevangen te nemen, en niemand sloeg de hand aan Hem, omdat zijn ure nog niet gekomen was.

31 (5) Velen toch uit de menigte gingen in Hem geloven (a), en zij zeiden:

"Zal de Christus wanneer Hij komt soms meer tekenen doen dan Deze gedaan heeft?"

32 De Farizeeën hoorden de menigte dit over Hem smoezen, en de oversten en de Farizeeën zonden dienders af om Hem gevangen te nemen.

33 Jezus zei dan:

"Nog korte tijd ben Ik met jullie, en dan ga Ik heen tot die Mij heeft gezonden. 34 Jullie zullen Mij zoeken en niet vinden (Spr 1:28), en waar Ik ben kunnen jullie niet komen."

35 De Joden zeiden dan tot elkaar:

"Waar wil Deze naartoe gaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Hij zal toch niet naar de verstrooiing (diaspora) der (=onder de) Grieken toegaan en de Grieken onderrichten? 36 Wat is dit woord dat Hij zegt: 'Jullie zullen Mij zoeken en niet vinden, en waar Ik ben kunnen jullie niet komen'?"

37 (6) Doch op de laatste, grote dag van het feest stond Jezus er en riep uit, zeggende:

"Indien iemand dorst, hij kome tot Mij en drinke! (vgl Jes 55:1)
38 Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien." (vgl 4:14; Spr 18:4 LXX)(5)

39 Dit zei Hij toch over de Geest die zij die in Hem geloofden zouden ontvangen, want de Geest was er nog niet omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.

40 (7) Zij dan uit de menigte die deze woorden hoorden, zeiden:

"Deze is waarlijk de Profeet!" (1:21; 6:14).

41 Anderen zeiden:

"Deze is de Christus!";

zij echter zeiden:

"Maar de Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komt uit Davids nageslacht ('zaad') (2 Sam 7:12) en uit Bethlehem (Mich 5:1), het dorp waar David was (1 Sam 17:12,15)?"

43 Er geschiedde dan verdeeldheid om Hem onder de menigte. 44 Sommigen toch van hen wilden Hem gevangen nemen, maar niemand sloeg de handen aan Hem (7:30).

45 (8) De dienders (7:32) kwamen dan tot de hogepriesters en Farizeeën, en die zeiden hun:

"Waarom hebben jullie Hem niet meegebracht?"

46 De dienders antwoordden:

"Nog nooit heeft een mens zó gesproken!"

47 De Farizeeën antwoordden hun dan:

"Zijn jullie soms ook misleid? 48 Heeft soms iemand van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? 49 Maar deze menigte die de Wet niet kent, zij zijn vervloekt!"

50 Nicodemus die eerder tot Hem gekomen was (3:1), die één van hen was, zei tot hen: 51

"Onze Wet oordeelt de mens toch niet als men niet eerst van hem gehoord heeft en weet wat hij doet?" (Dt 17:4; 19:17)

52 Zij antwoordden en zeiden hem:

"Bent u soms ook uit Galilea? Ga na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat."

(De volgende passage behoort niet tot de oorspronkelijke compositie van het Johannesevangelie.)

7:53 En ieder ging heen naar zijn huis; 8:1 Jezus echter ging heen naar de Olijfberg.

2 's Morgens vroeg kwam Hij echter weer naar de tempel en al het volk kwam tot Hem, en Hij ging zitten en onderrichtte hen. 3 De schriftgeleerden echter en de Farizeeën leidden een vrouw die op overspel betrapt was en stelden haar in het midden, 4 en zeiden Hem:

"Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij overspel.5 In de Wet toch heeft Mozes ons geboden zodanigen te stenigen. Gij dan, wat zegt Gij?"

6 Dit zeiden zij echter om Hem te beproeven, opdat zij (iets) zouden hebben om Hem te beschuldigen. Jezus echter, zich neergebogen hebbende, schreef met de vinger neer tot de aarde.

7 Als zij echter voortgingen Hem te vragen, richtte Hij zich op en zei hun:

"De zondeloze van jullie werpe als eerste een steen op haar."

8 En zich weer neergebogen hebbende, schreef Hij tot de aarde.

9 Zij echter, dit gehoord hebbende, gingen één voor één weg, beginnende vanaf de oudsten, en Hij bleef alleen over en de vrouw die in het midden was.

10 Zich toch opgericht hebbende, zei Jezus haar:

"Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld?"

11 Zij toch zei:

"Niemand, heer."

Jezus toch zei:

"Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, en zondig van nu af niet meer."

8:12 (9) Jezus sprak dan wederom tot hen, zeggende: (vgl 5:19-45)

"Ik ben het Licht der wereld;
wie Mij volgt zal nimmermeer in de duisternis wandelen,
maar zal het Licht des Levens hebben."

13 De Farizeeën zeiden Hem dan:

"U getuigt over Uzelf; uw getuigenis is niet waarachtig."

14 Jezus antwoordde en zei hun:

"Ook als Ik over Mijzelf getuig is mijn getuigenis waarachtig, want Ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; jullie echter weten niet vanwaar Ik kom of waar Ik heenga.
15 Jullie oordelen naar het vlees, Ik oordeel niets. 16 En indien Ik toch oordeel, is mijn oordeel waar, want Ik ben niet alleen, maar Ik en de Vader die Mij gezonden heeft.
17 Ook in jullie Wet staat toch geschreven dat het getuigenis van twee mensen waarachtig is (Dt 19:15). 18 Ik ben (het) die over Mijzelf getuig, en de Vader die Mij gezonden heeft getuigt over Mij."

19 Zij zeiden Hem dan:

"Waar is uw Vader?"

Jezus antwoordde:

"Jullie kennen noch Mij noch mijn Vader; indien jullie Mij kenden, dan hadden jullie misschien ook mijn Vader gekend."

20 Deze woorden sprak Hij bij de schatkamer, lerende in de tempel, en niemand nam Hem gevangen want zijn ure was nog niet gekomen.

21 (10) Hij zei hun dan wederom:

"Ik ga heen en jullie zullen Mij zoeken, en in jullie zonde zullen jullie sterven. Waar Ik heenga kunnen jullie niet komen." (7:33v)

22 De Joden zeiden dan:

"Hij zal zichzelf toch niet doden, dat Hij zegt: 'Waar Ik heenga kunnen jullie niet komen'?"

23 En Hij zei hun:

"Jullie zijn van beneden, Ik ben van boven; jullie behoren tot deze wereld, Ik behoor niet tot deze wereld.
24 Ik zeg jullie dan: jullie zullen in jullie zonde sterven; want indien jullie niet zullen geloven dat Ik (het) ben, zullen jullie in jullie zonde sterven."

25 Zij zeiden Hem dan:

"Wie bent U (dan)?"

Jezus zei hun:

"Wat spreek Ik ook eigenlijk met jullie? 26 Veel heb Ik over jullie te zeggen en te oordelen, maar die Mij gezonden heeft is waarachtig, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld."

27 Zij begrepen niet dat Hij hun over de Vader sprak.

28 Jezus zei dan:

"Wanneer jullie de Mensenzoon verhoogd zullen hebben, dán zullen jullie onderkennen dat Ik (het) ben; en uit Mijzelf doe Ik niets, maar zoals de Vader Mij geleerd heeft, dát spreek Ik.
29 En die Mij gezonden heeft is met Mij; Hij laat Mij niet alleen omdat Ik altijd doe wat Hem behaagt."

30 Als Hij dit sprak geloofden velen in Hem.

31 (11) Jezus zei dan tot de Joden die Hem geloofden:

"Indien jullie in mijn woord blijven, zijn jullie waarlijk mijn leerlingen, 32 en zullen jullie de Waarheid kennen, en de Waarheid zal jullie vrijmaken."

33 Zij antwoordden tot Hem:

"Wij zijn Abrahams nageslacht ('zaad') en zijn van niemand ooit slaaf geweest! Hoe zegt U dan: 'Jullie zullen vrij worden'?"

34 Jezus antwoordde hun:

"Amen, amen, Ik zeg jullie: ieder die de zonde doet is slaaf van de zonde. 35 De slaaf nu blijft niet tot in eeuwigheid in het huis; de zoon blijft tot in eeuwigheid. 36 Indien dan de Zoon jullie zal vrijmaken, zullen jullie wezenlijk vrij zijn.
37 Ik weet dat jullie Abrahams nageslacht zijn, maar jullie zoeken Mij te doden, omdat mijn woord niet in jullie omgaat.
38 Ik spreek wat Ik bij de Vader gezien heb (pf); ook jullie dan doen wat jullie van de vader gehoord hebben (a)."

39 Zij antwoordden en zeiden Hem:

"Onze vader is Abraham."

Jezus zei (p) hun:

"Als jullie kinderen van Abraham waren, dan deden jullie de werken van Abraham.
40 Nu echter zoeken jullie Mij te doden, een mens die tot jullie de Waarheid spreekt (pf) die Hij van God gehoord heeft; dit heeft Abraham niet gedaan. 41 Jullie doen de werken van jullie vader."

Zij zeiden Hem dan:

"Wij zijn niet uit ontucht geboren! Eén vader hebben wij: God."

42 Jezus zei hun:

"Als God jullie vader was dan zouden jullie Mij liefhebben, want Ik ben van de Vader uitgegaan en hier gekomen; Ik ben immers niet uit Mijzelf gekomen maar Hij heeft Mij afgezonden.
43 Waarom is mijn zeggen dat jullie (Mij) niet kennen (8:19)? Omdat jullie mijn woord niet kunnen horen. 44 Jullie zijn uit de Duivel als vader en willen de begeerte van jullie vader doen. Die was een mensendoder vanaf het begin en stond niet in de Waarheid, omdat er geen Waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt spreekt hij uit het eigene, omdat ook zijn vader een leugenaar is.
45 Omdat Ik echter de Waarheid zeg, geloven jullie Mij niet. 46 Wie van jullie levert Mij bewijs van zonde? Als Ik Waarheid spreek, waarom geloven jullie Mij dan niet? 47 Wie uit God is hoort naar de woorden van God. Daarom horen jullie niet: omdat jullie niet uit God zijn."

48 (12) De Joden antwoordden en zeiden Hem:

"Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan bent (vgl 4:9) en een demon hebt (7:20)?"

49 Jezus antwoordde:

"Ik heb geen demon, maar Ik acht mijn Vader en jullie verachten Mij. 50 Ik echter zoek mijn roem niet; er is (iemand) die haar zoekt en oordeelt.
51 Amen, amen, Ik zeg jullie: indien iemand mijn woord onderhoudt (=in acht neemt), zal hij geen dood aanschouwen tot in eeuwigheid."

52 De Joden zeiden Hem dan:

"Nu weten wij dat U een demon hebt. Abraham is gestorven en de profeten, en U zegt: 'Indien iemand mijn Woord onderhoudt, zal hij geen dood proeven tot in eeuwigheid'! 53 Bent U soms meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; tot wat maakt U Uzelf?"

54 Jezus antwoordde:

"Indien Ik Mijzelf roem, dan is mijn roem niets; mijn Vader is het die Mij roemt, Degene van wie jullie zeggen: 'Hij is onze God', 55 en jullie kennen Hem niet.
Ik echter ken Hem; en indien Ik zou zeggen: 'Ik ken Hem niet', dan zou Ik gelijk jullie een leugenaar zijn, maar Ik ken Hem en onderhoud zijn woord.
56 Abraham jullie vader heeft gejubeld opdat hij mijn dag zou zien (vgl Gen 17:17; Ps 105:42-43; Ps 14:7), en hij heeft hem gezien en zich verheugd."

57 De Joden zeiden dan tot Hem:

"U bent nog geen vijftig jaar en hebt Abraham gezien?"

58 Jezus zei hun:

"Amen, amen, Ik zeg jullie: vóór Abraham geboren werd, ben Ik."

59 Zij pakten dan stenen om op Hem te werpen, doch Jezus verborg zich en vertrok uit de tempel.


Acte B4 9:1 Hernieuwingsfeest De goede Herder

9:1 (1) En voorbijgaande zag Hij een mens, blind van geboorte af. 2 En zijn leerlingen vroegen Hem, zeggende:

"Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind geboren werd?"

3 Jezus antwoordde:

"Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar het is opdat de werken van God in hem openbaar zouden worden. 4 Wij moeten de werken werken van Hem die Mij gezonden heeft zolang het dag is; er komt een nacht dat niemand werken kan.
5 Wanneer Ik in de wereld ben, ben Ik het Licht der wereld (8:12)."

6 Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de grond en maakte slijk van het speeksel en smeerde het slijk op zijn ogen 7 en zei Hem:

"Ga heen, was je in de vijver van Siloam" – wat vertaald wordt: Afgezondene.

Hij ging dan weg en wies zich en werd ziende.

8 (2) De buren dan en zij die vroeger gezien hadden dat hij bedelaar was, zeiden:

"Is dit niet die neerzat en bedelde?"

9 Sommigen zeiden: "Het is hem"; anderen zeiden: "Neen, maar hij gelijkt op hem". Hijzelf zei:

"Ik ben (het)."

10 Zij zeiden hem dan:

"Hoe zijn dan je ogen geopend?"

11 Hij antwoordde:

"De Mens die Jezus genoemd wordt maakte slijk en smeerde het op mijn ogen en zei mij: 'Ga in Siloam en was je'; ik ging dan weg en nadat Ik mij gewassen had kon ik weer zien."

12 En zij zeiden hem:

"Waar is Hij?"

Hij zei:

"Ik weet het niet."

13 (3) Zij leidden hem tot de Farizeeën, de voorheen blinde. 14 Het was echter sabbat op de dag dat Jezus slijk gemaakt had en zijn ogen geopend had.

15 Ook de Farizeeën vroegen hem dan weer hoe hij weer kon zien. Hij toch zei hun:

"Hij legde slijk op mijn ogen en ik wies mij en kon zien."

16 Sommigen van de Farizeeën zeiden dan:

"Deze Mens is niet van God, omdat Hij de sabbat niet houdt"; anderen zeiden echter: "Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen?",

en er was verdeeldheid onder hen.

17 Zij zeiden de blinde dan weer:

"Wat zeg jij over Hem, dat Hij jouw ogen geopend heeft?"

Hij toch zei:

"Hij is een profeet."

18 (4) De Joden geloofden dan niet over hem dat hij blind was geweest en weer kon zien, totdat ze zijn ouders hadden geroepen, van die weer kon zien, 19 en het hun gevraagd hadden, zeggende:

"Is dit jullie zoon, van wie jullie zeggen dat hij blind geboren is? Hoe kan hij dan heden zien?"

20 Zijn ouders antwoordden dan en zeiden:

"Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij blind geboren is; 21 hoe hij echter nu kan zien weten wij niet, of wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet. Vraagt het hem, hij heeft leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken."

22 Dit zeiden zijn ouders omdat zij de Joden vreesden, want reeds waren de Joden overeengekomen dat indien iemand Hem als Christus zou belijden, hij buiten-synagogig zou worden. 23 Daarom zeiden zijn ouders: 'Hij heeft leeftijd; ondervraagt hem.'

24 (5) Zij riepen dan voor de tweede keer de mens die blind was geweest, en zeiden hem:

"Geef eer aan God! Wij weten dat deze Mens zondaar is."

25 Hij antwoordde dan:

"Of Hij zondaar is weet ik niet. Eén ding weet ik: ik was blind, maar kan heden zien!"

26 Zij zeiden hem dan:

"Wat heeft Hij jou gedaan? Hoe heeft Hij jouw ogen geopend?"

27 Hij antwoordde hun:

"Ik heb het jullie reeds gezegd, en hebben jullie het niet gehoord? Wat willen jullie het weer horen? Willen ook jullie soms zijn leerlingen worden?"

28 En zij beschimpten hem en zeiden:

"Jij bent leerling van Hem; wij echter zijn leerlingen van Mozes. 29 Wij weten dat God met Mozes gesproken heeft; van Deze weten wij echter niet vanwaar Hij is."

30 De mens antwoordde en zei hun:

"Hierin is immers het wonderlijke: dat jullie niet weten vanwaar Hij is, en Hij mijn ogen geopend heeft!
31 Wij weten dat God zondaren niet verhoort, maar indien iemand godvruchtig is en zijn wil doet, die verhoort Hij. 32 Van eeuwigheid is niet gehoord dat iemand ogen van een blindgeborene geopend heeft; 33 als Deze niet van God was, had Hij niets kunnen doen."

34 Zij antwoordden en zeiden hem:

"Jij bent geheel in zonde geboren, en jij wilt ons leren?"

En zij wierpen hem buiten.

35 (6) Jezus hoorde dat zij hem buitengeworpen hadden, en Hij zocht hem op en zei:

"Geloof jij in de Mensenzoon?"

36 Die antwoordde en zei:

"En wie is Hij, Heer, opdat ik in Hem gelove?"

37 Jezus zei Hem:

"Je hebt Hem al gezien (pf): die met je spreekt, Die is het."

38 Hij toch zei:

"Ik geloof, Heer",

en aanbad Hem.

39 En Jezus zei:

"Tot oordeling ben Ik in deze wereld gekomen, opdat wie niet zien zien zullen, en wie zien blind worden."

40 Dit hoorden enkele Farizeeën die met Hem waren, en zij zeiden Hem:

"Zijn ook wij soms blind?"

41 Jezus zei hun:

"Als jullie blind waren, dan hadden jullie geen zonde; nu jullie echter zeggen: 'Wij zien!', blijft jullie zonde.
10:1 (7) Amen, amen, Ik zeg jullie: Wie niet door de deur binnengaat in de hof der schapen, maar van een andere zijde opgaat, die is een dief en een rover; 2 wie echter door de deur binnengaat is de herder der schapen.
3 Voor hem opent de deurwachter en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij naam en leidt ze naar buiten.
4 Wanneer hij de zijne alle naar buiten gedreven heeft, gaat hij voor hen uit en de schapen volgen hem, omdat ze zijn stem kennen; 5 een vreemde echter zullen zij niet volgen maar van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemden niet kennen."

6 Deze parabel zei Jezus hun; zij echter begrepen niet wat het was dat Hij hun sprak.

7 (8) Jezus zei dan wederom: (vgl Jer 23:1)

"Amen, amen, Ik zeg jullie: Ik ben de deur der (=tot de) schapen. 8 Allen die vóór Mij gekomen zijn zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord.
9 Ik ben de deur; indien iemand door Mij binnengaat zal hij gered worden (Ps 118:20), en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt enkel om te stelen en te moorden en verloren te doen gaan; Ik ben gekomen opdat zij leven hebben en overvloed hebben.
11 (9) Ik ben de goede herder (Ex 34:14). De goede herder geeft zijn leven voor de schapen; de loonwerker en wie geen herder is, wiens eigen schapen het niet zijn, ziet de wolf komen en verlaat de schapen en vlucht – en de wolf rukt ze weg en jaagt ze uiteen – 13 omdat hij loonwerker is en de schapen hem niet ter harte gaan.
14 Ik ben de goede herder, en Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken, en Ik geef mijn leven voor de schapen.
16 Ook andere schapen heb Ik die niet tot deze hof behoren; ook die moet Ik leiden en zij zullen horen naar mijn stem, en zij zullen worden:
Eén herder, één kudde (vgl Ez 37:24; 34:23).

17 Hierom heeft de Vader Mij lief: omdat Ik mijn leven neerleg (=geef) om het weer op te nemen. 18 Niemand neemt het van Mij weg, maar Ik leg het uit Mijzelf neer. Macht heb Ik om het neer te leggen, en macht heb Ik om het weer op te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen."

19 Er ontstond weer verdeeldheid onder de Joden om deze woorden. 20 Velen van hen zeiden toch: "Hij heeft een demon en raast! Wat horen jullie naar Hem?"; 21 anderen zeiden: "Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan soms een demon ogen van blinden openen?"

22 (10) Daarop geschiedde er het Hernieuwingsfeest (1 Mak 4:59) in Jeruzalem. Het was winter, 23 en Jezus wandelde in de tempel in de zuilenrij van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden Hem:

"Hoe lang houdt U onze ziel nog in spanning? Als U bent de Christus, zeg het ons openlijk."

25 Jezus antwoordde hun:

"Ik heb het jullie gezegd en jullie geloven het niet. De werken die Ik doe in de Naam van mijn Vader, die getuigen over Mij, 26 maar jullie geloven niet, omdat jullie niet tot mijn schapen behoren.
27 Mijn schapen horen naar mijn stem, en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef ze eeuwig Leven en zij gaan niet meer verloren tot in eeuwigheid, en niemand zal ze wegrukken uit mijn hand.
29 Mijn Vader die ze Mij gegeven heeft is meer dan allen, en niemand kan wegrukken uit de hand van de Vader. 30 Ik en de Vader zijn één."

31 (11) De Joden droegen weer stenen aan om Hem te stenigen.

32 Jezus antwoordde hun:

"Vele goede werken vanuit de Vader heb Ik jullie getoond; om welk van deze werken willen jullie Mij stenigen?"

33 De Joden antwoordden Hem:

"Niet wegens een goed werk willen wij U stenigen, maar wegens laster en omdat U die een mens bent Uzelf God maakt."

34 Jezus antwoordde hun:

"Staat er niet geschreven in jullie Wet:
Ik heb gezegd, jullie zijn goden (Ps 82:6)?

35 Als zij hen goden noemt tot wie het woord van God geschiedde, en de Schrift niet ontbonden kan worden, 36 zeggen jullie dan van Hem, die de Vader geheiligd en afgezonden heeft: 'U lastert', omdat Ik gezegd heb: 'Ik ben de Zoon van God'?

37 Als Ik de werken van mijn Vader niet doe, gelooft Mij dan niet; 38 als Ik ze echter doe en jullie Mij niet willen geloven, gelooft dan de werken, opdat jullie zouden erkennen en weten dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader."

39 Zij zochten dan weer Hem gevangen te nemen, en Hij vertrok uit hun handen.

40 (12) En Hij keerde terug over de Jordaan, naar de plaats waar Johannes was geweest die vroeger doopte, en bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem, en zeiden:

"Johannes deed wel geen enkel teken, doch alles wat Johannes over Deze zei (3:31-36) was waar."

42 En velen geloofden daar in Hem.

Deel C Overwinning

Acte C1 11:1 Te Betanië De Verrijzenis en het Leven

11:1 (1) Er was nu iemand ziek, Lazarus van Betanië, uit het dorp van Maria en haar zuster Martha. 2 Maria was het toch die de Heer met mirre gezalfd en zijn voeten met haar haren afgeveegd heeft (12:3), wier broer Lazarus ziek was.

3 De zusters zonden dan naar Hem af, zeggende:

"Heer, zie: degene die U liefhebt* is ziek."

4 Als Jezus het echter hoorde, zei Hij:

"Deze ziekte is niet ten dode maar voor de roem van God, opdat door haar de Zoon van God geroemd zal worden."

5 Jezus had toch (i) Martha en haar zuster en Lazarus lief.

6 (2) Toen Hij dan gehoord had dat hij ziek was, bleef Hij toch nog twee dagen op de plaats waar Hij was; 7 daarna zei Hij de leerlingen:

"Laten wij weer naar Judea gaan."

8 De leerlingen zeiden Hem:

"Rabbi, pas nog zochten de Joden U te stenigen (10:31; 8:59), en U gaat daar weer heen?"

9 Jezus antwoordde:

"Zijn er des daags niet twaalf uren? Als iemand wandelt bij dag (9:4) stoot hij zich niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; 10 doch als iemand wandelt bij nacht stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is."

11 (3) Dit zei Hij, en daarna zei Hij hun:

"Lazarus onze vriend is ingeslapen, maar Ik ga erheen om hem uit de slaap te halen."

12 De leerlingen zeiden Hem dan:

"Heer, als hij ingeslapen is, zal hij behouden ('gered') worden."

13 Doch Jezus had over zijn dood gesproken, zij echter meenden dat Hij over het slapen van de (gewone) slaap sprak. 14 Toen zei Jezus hun dan openlijk:

"Lazarus is gestorven, 15 en Ik verheug mij om jullie – opdat jullie geloven zouden – dat wij niet daar waren; maar wij gaan naar hem toe."

16 Thomas, die genoemd wordt Didymus (=Tweeling), zei de medeleerlingen dan:

"Laten ook wij gaan om met Hem te sterven."

17 (4) Nadat Jezus dan gegaan was, vond Hij hem reeds vier dagen in het graf zijnde.

18 Bethanië nu was nabij Jeruzalem op ongeveer vijftien stadiën (ca. 3 km). 19 Velen nu van de Joden waren naar Martha en Maria gekomen om haar te vertroosten over de broer.

20 Zodra Martha dan hoorde, 'Jezus komt!', ging ze Hem tegemoet; Maria echter zat in het huis (te treuren).

21 Martha zei dan tot Jezus:

"Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. 22 Maar ook nu weet ik dat hoeveel U God ook zou vragen, God het U zal geven."

23 Jezus zei haar:

"Je broer zal opstaan."

24 Martha zei Hem:

"Ik weet dat Hij zal opstaan bij de opstanding op de laatste dag."

25 Jezus zei haar: (vgl 14:6; 5:24-25)

"Ik ben de Opstanding en het Leven;
wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven,
26 en al wie leeft en in Mij gelooft sterft in eeuwigheid niet meer.
Geloof je dit?"

27 Zij zei Hem:

"Ja Heer, ik geloof (pf): U bent de Christus, de Zoon van God die in de wereld komt (p) (vgl 1:9; 6:14; Ps 2:7,2)"

28 (5) En na dit gezegd te hebben ging zij terug en riep Maria haar zuster, heimelijk zeggende:

"De Meester is aanwezig en roept jou."

29 Zodra zij het nu hoorde, kwam ze snel overeind en ging naar Hem toe. 30 Jezus was echter nog niet in het dorp gekomen, maar was nog op de plaats waar Martha Hem tegemoetgekomen was.

31 Toen dan de Joden die bij haar in het huis waren en haar vertroostten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging, volgden zij haar, menende dat zij heenging naar het graf om daar te wenen.

32 (6) Zodra Maria dan kwam waar Jezus was en Hem zag, viel ze aan zijn voeten, Hem zeggende:

"Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn." (11:21!)

33 Zodra Jezus dan zag hoe zij weende en hoe de bij haar samengekomen Joden weenden, werd Hij verbolgen aan de geest en ontstelde zichzelf, 34 en Hij zei:

"Waar hebben jullie hem neergelegd?"

Zij zeiden Hem:

"Heer, kom en zie."

35 Jezus traande. 36 De Joden zeiden dan:

"Zie, hoe Hij hem liefhad*!"

37 Sommigen van hen zeiden echter:

"Kon Deze die de ogen van de blinde opende, niet maken dat ook deze niet stierf?"

38 Jezus dan, wederom in zichzelf verbolgen wordende, ging naar het graf.

(7) Er was toch een spelonk, en een steen was ervoor gelegd. 39 Jezus zei:

"Neemt de steen weg."

De zus van de gestorvene, Martha, zei Hem:

"Heer, hij riekt reeds, want het is de vierde dag."

40 Jezus zei haar:

"Heb Ik je niet gezegd dat als je gelooft, je de heerlijkheid Gods zult zien?" (vgl 11:4,25)

41 Zij namen dan de steen weg. Jezus toch hief de ogen omhoog en zei:

"Vader, Ik zeg U dank (vgl 6:11) dat Gij Mij verhoord hebt. 42 Ik wist toch dat Gij Mij altijd verhoort, maar om de menigte die rondomstaat spreek Ik, opdat zij zullen geloven dat Gij Mij afgezonden hebt."

43 En nadat Hij dit gezegd had, riep Hij uit met luide stem:

"Lazarus! kom naar buiten!"

44 De gestorvene kwam naar buiten, de handen en de voeten gebonden met lijkdoeken, en zijn gelaat was met een zweetdoek omwonden. Jezus zei hun:

"Maakt hem los en laat hem heengaan."

45 (8) Velen dan van de Joden die naar Maria gekomen waren (11:19) en aanschouwden wat Hij gedaan had, gingen in Hem geloven (a). 46 Sommigen van hen gingen echter terug naar de Farizeeën en zeiden hun wat Jezus gedaan had. 47 De hogepriesters en Farizeeën verzamelden dan het Sanhedrin, en zeiden:

"Wat doen wij, dat deze mens vele tekenen doet?. 48 Als wij Hem zo laten begaan zullen allen in Hem gaan geloven; en de Romeinen zullen komen en ons zowel de plaats als het volk ontnemen."

49 Eén iemand echter van hen, Kajafas die hogepriester van dat jaar was, zei hun:

"Jullie weten niets, 50 noch berekenen jullie dat het jullie baat dat één mens sterft voor het volk en niet heel het volk verloren gaat."

51 Dit zei hij echter niet vanuit zichzelf, maar als hogepriester van dat jaar profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk, 52 en niet voor het volk alleen, maar opdat ook de verstrooide kinderen van God bijeen verzameld zouden worden (vgl 10:16).

53 Vanaf die dag dan beraamden de Joden Hem te doden. 54 Jezus dan wandelde niet meer openlijk onder de Joden, maar ging vandaar terug naar de streek nabij de woestijn, naar een stad genaamd Efraïm, en bleef daar met de leerlingen.


Acte C2 11:55 Op naar Pasen Verheerlijking

55 (1) Het Paasfeest van de Joden nu was nabij (2:13; 6:4), en velen gingen vóór Pasen uit de streek op naar Jeruzalem om zichzelf te reinigen.

56 Zij zochten dan Jezus, en zeiden tot elkaar, staande in de tempel:

"Wat denken jullie? Zou Hij nog naar het feest komen?"

57 De hogepriesters en de Farizeeën hadden toch bevel gegeven dat, indien iemand te weten zou komen waar Hij verbleef, hij het verraden zou zodat ze Hem gevangen konden nemen.

12:1 (2) Jezus dan kwam zes dagen voor Pasen naar Bethanië, waar Lazarus was, degene die Jezus uit de doden had opgewekt.

2 Zij maakten daar dan voor Hem een maaltijd, en Martha bediende; Lazarus echter was één van de met Hem aanliggenden.

3 Maria nam dan een pond (325 g) echte, kostbare nardusbalsem en zalfde Jezus' voeten, en zij veegde met haar haren zijn voeten af. Het huis nu werd vervuld (vgl 3:29) van de geur van de balsem.

4 (3) Judas Iskariot, één van zijn leerlingen, die Hem zou overleveren, zei echter:

5 "Waarom is deze balsem niet voor driehonderd denariën (vgl 6:6) verkocht en de armen (/bedelaars) gegeven?"

6 Hij zei dit echter niet omdat de armen hem ter harte gingen, maar omdat hij een dief was en, de geldbeurs hebbende, wegnam wat erin kwam.

7 Jezus zei dan:

"Laat haar, opdat het zou houden voor de dag van mijn begrafenis. 8 Want de armen hebben jullie altijd bij jullie, Mij echter hebben jullie niet altijd."

9 De grote menigte van de Joden kwam dan te weten dat Hij daar was, en zij kwamen niet alleen om Jezus, maar om ook Lazarus te zien die Hij uit de doden had opgewekt.

10 De hogepriesters beraamden dan (11:53) om ook Lazarus te doden, 11 omdat velen van de Joden om hém heengingen en in Jezus geloofden.

12 (4) De volgende dag, toen de grote menigte die naar het feest gekomen was hoorde: 'Jezus komt naar Jeruzalem!', 13 namen zij de palmtakken (1 Mak 13:51) van de palmen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen uit:

"Hosanna(6) (Ps 118:25),
gezegend Hij die komt in de Naam des Heren!" (Ps 118:26),

en:

"De Koning van Israël!" (Zef 3:15)

14 Jezus echter vond een ezeltje en zette zich daarop, zoals geschreven staat:

15 Vrees niet, dochter Sion,
zie, uw Koning komt,
gezeten op een ezelsveulen (vgl Zach 9:9; Jes 40:9; Zef 3:14v).

16 Dit begrepen zijn leerlingen eerst niet, maar toen Jezus verheerlijkt was, toen herinnerden zij zich dat dit over Hém geschreven was en dat zij dít met Hem gedaan hadden.

17 De menigte dan die bij Hem was toen Hij Lazarus uit het graf riep en hem uit de doden opwekte, getuigde (vgl 11:42,45). 18 Daarom ook ging de menigte Hem tegemoet, omdat zij hoorden dat Hij dit teken had gedaan. 19 De Farizeeën dan zeiden tot elkaar:

"Jullie aanschouwen dat jullie niets bereiken (vgl 11:53; 12:10). Zie, de wereld gaat achter hem aan."

20 (5) Er waren echter enige Grieken onder hen die opgingen om te aanbidden op het feest. 21 Dezen dan kwamen naar Filippus van Bethsaïda in Galilea en vroegen hem, zeggende:

"Heer, wij willen Jezus zien."

22 Filippus ging en zei het Andreas; Andreas ging met Filippus en zij zeiden het Jezus. 23 Jezus echter antwoordde hun, zeggende:

"De ure is gekomen dat de Mensenzoon verheerlijkt zal worden (vgl 13:31).
24 Amen, amen, Ik zeg jullie:
Indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen; indien hij echter sterft, dan draagt hij veel vrucht.
25 Wie zijn ziel (=leven) liefheeft*, doet hem verloren gaan; en wie zijn ziel in deze wereld haat, zal hem voor het eeuwig Leven bewaren. (Vgl 6:27)
26 Indien iemand Mij dient, moet hij Mij volgen, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. Indien iemand Mij dient, zal de Vader hem eren.

27 Nu is mijn ziel ontsteld (Ps 6:4), en wat zeg Ik? 'Vader, red Mij (Ps 6:5) uit deze ure'? Maar daarom ben Ik tot deze ure gekomen! 28 Vader, verheerlijk uw Naam!"

Er kwam dan een stem uit de hemel:

"Ik heb al verheerlijkt (vgl 1:32), en zal wederom verheerlijken."

29 (6) De menigte dan die erbij stond en het hoorde, zei dat er een donderslag was geschied; anderen zeiden:

"Een engel heeft tot Hem gesproken."

30 Jezus antwoordde en zei:

"Niet om Mij geschiedde die stem, maar om jullie. 31 Nu is er oordeel van deze wereld, nu zal de overste van deze wereld buitengeworpen worden; 32 en als Ik van de aarde verhoogd zal zijn, zal Ik allen tot Mij trekken (vgl 3:14)."

33 Dit toch zei Hij, aanduidende wat voor dood Hij zou sterven.

34 De menigte antwoordde Hem dan:

"Wíj hebben uit de Wet gehoord dat de Christus blijft tot in eeuwigheid (Ez 37:25; Jes 9:6), en hoe zegt U dat de Mensenzoon verhoogd moet worden? Wie is deze Mensenzoon?"

35 Jezus zei hun dan:

"Nog een korte tijd is het Licht onder jullie (1:4; 8:12). Wandelt nu jullie het Licht hebben, opdat de duisternis jullie niet overmeestere (1:5), en wie in de duisternis wandelt weet niet waar hij heengaat. (11:10) 36 Nu jullie het Licht hebben, gelooft in het Licht, opdat jullie zonen van licht zullen worden."

Dit sprak Jezus, en Hij vertrok en verborg zich voor hen.

37 (7) Hoewel Hij toch zoveel tekenen voor hun aanschijn gedaan had, geloofden zij niet in Hem, 38 opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld zou worden dat zegt:

Heer, wie heeft geloofd wat wij hebben gehoord,
en aan wie is de arm van de Heer onthuld? (Jes 53:1)

39 Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja wederom gezegd heeft:

40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard,
opdat zij niet met de ogen zouden zien en met het hart begrijpen,
en zij zich zouden bekeren, en Ik hen zou genezen (vgl Jes 6:10).

41 Dit zei Jesaja, omdat hij zijn heerlijkheid had gezien, en hij heeft over Hem gesproken.

42 Desalniettemin geloofden ook velen van de oversten in Hem, maar om de Farizeeën beleden zij het niet, opdat zij niet buiten-synagogig zouden worden, 43 want zij hadden de eer van de mensen meer lief dan de eer van God.

44 (8) Jezus echter riep uit en zei:

"Wie in Mij gelooft (/op Mij vertrouwt), gelooft niet in Mij maar in die Mij gezonden heeft; 45 en wie Mij aanschouwt, aanschouwt die Mij gezonden heeft.
46 Ik ben als Licht in de wereld gekomen, opdat al wie in Mij gelooft niet in de duisternis blijve.
47 En indien iemand mijn woorden hoort en ze niet opvolgt, Ik oordeel hem niet, want Ik ben niet gekomen om de wereld te oordelen maar om de wereld te redden (vgl 5:22).
48 Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft wat hem oordeelt: het woord dat Ik gesproken heb, dát oordeelt hem op de laatste dag, 49 omdat Ik niet uit Mijzelf gesproken heb, maar de Vader die Mij gezonden heeft, Híj geeft (pf) Mij gebod wat Ik moet zeggen en wat Ik moet spreken (Dt 18:18), 50 en Ik weet dat zijn gebod eeuwig Leven is.
Datgene dan wat Ik spreek, spreek Ik zó zoals de Vader het Mij zegt (pf) (3:34)."


Acte C3 13:1 De maaltijd voor Pasen De Weg, de Waarheid en het Leven

13:1 (1) Vóór het feest van Pasen toch heeft Jezus, die wist dat zijn ure gekomen was om over te gaan uit deze wereld naar de Vader, terwijl Hij de zijnen die in de wereld waren had liefgehad, hen ter voltooiing liefgehad.

2 En toen er maaltijd geschiedde, toen de duivel Judas van Simon Iskariot reeds in het hart geworpen had om Hem over te leveren, 3 wetende dat de Vader Hem alles in handen gegeven had en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging, 4 stond Hij van de maaltijd op en legde de klederen af, en een linnen doek genomen hebbende omgordde Hij zichzelf.

5 Vervolgens goot Hij water in het wasbekken, en begon de voeten van de leerlingen te wassen en af te vegen (vgl 12:3) met de linnen doek waarmee Hij zich had omgord.

6 (2) Hij kwam dan bij Simon Petrus; die zei Hem:

"Heer, U wast mijn voeten?"

7 Jezus antwoordde en zei Hem:

"Wat Ik jou doe weet je heden niet, doch je zult het na deze begrijpen."

8 Petrus zei Hem:

"Nooit in de eeuwigheid zult U mijn voeten wassen!"

Jezus antwoordde hem:

"Indien Ik je niet was, heb je geen aandeel met Mij."

9 Simon Petrus zei Hem:

"Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd!"

10 Jezus zei hem:

"Wie gebaad heeft heeft enkel nodig zich de voeten te laten wassen, want hij is geheel rein; en jullie zijn rein, maar niet allen."

11 Want Hij wist wie Hem overleverde, daarom zei Hij: 'Jullie zijn niet allen rein.'

12 (3) Toen Hij dan hun voeten gewassen had, en zijn klederen had genomen en weer was gaan aanliggen, zei Hij hun:

"Begrijpen jullie wat Ik jullie gedaan heb (pf)? 13 Jullie noemen Mij: 'Leraar', en: 'Heer', en jullie zeggen het terecht want Ik ben het. 14 Als Ik dan jullie voeten heb gewassen als Heer en leraar, moeten ook jullie elkaars voeten wassen, 15 want Ik heb jullie een voorbeeld gegeven opdat ook jullie doen zoals Ik jullie gedaan heb.
16 Amen, amen, Ik zeg jullie: een slaaf is niet meer dan zijn heer, noch een afgezant ('apostel') meer dan wie hem zond. 17 Als jullie dit weten, zalig zijn jullie indien jullie het doen.
18 (4) Ik spreek niet over jullie allen (13:10). Ik weet wie Ik Mij uitgekozen heb, maar dit geschiedt opdat het schriftwoord vervuld zou worden:
Die mijn brood opeet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven (Ps 41,10).

19 Ik zeg het jullie reeds heden voordat het geschiedt, opdat jullie geloven wanneer het geschiedt, dat Ik (het) ben.

20 Amen, amen, Ik zeg jullie: wie aanneemt wie Ik ook zal zenden, neemt Mij aan; wie echter Mij aanneemt, neemt Hem aan die Mij gezonden heeft."

21 Nadat Hij dit gezegd had werd Hij ontsteld aan de geest, en Hij getuigde en zei:

"Amen, amen, Ik zeg jullie: één van jullie zal Mij overleveren."

22 De leerlingen keken naar elkaar, in verlegenheid over wie Hij sprak.

23 (5) Eén van zijn leerlingen was rustende aan Jezus' boezem (vgl 1:18!), degene die Jezus liefhad (vgl 11:3,5,36). 24 Hem dan wenkte Simon Petrus om te vragen wie het was over wie Hij sprak. 25 Nadat deze dan was gaan aanliggen (vgl 12:2!; 6:11) als tegen Jezus' borst, zei hij Hem:

"Heer, wie is het?"

26 Jezus antwoordde:

"Diegene is het, voor wie Ik het broodstukje zal indopen en aan wie ik het zal geven." (vgl 13:18)

Nadat Hij dan het broodstukje had ingedoopt, gaf Hij het aan Judas van Simon Iskariot. 27 En na het broodstukje, toen voer de Satan tot hem in. Jezus zei hem dan:

"Wat je doet, doe dat snel."

28 Niemand van de aanliggenden begreep echter waartoe Hij hem dit zei, 29 want sommigen meenden, daar Judas de geldbeurs had, dat Jezus hem gezegd had: 'Koop hetgeen wij voor het feest nodig hebben', of dat hij de armen iets zou geven.

30 Nadat hij dan het broodstuk had aangenomen vertrok hij terstond. Het was toch nacht.

31 (6) Toen hij dan vertrokken was, zei Jezus:

"Nu is de Mensenzoon verheerlijkt, en God verheerlijkt in Hem (vgl 12:23). 32 Als God verheerlijkt is in Hem, zal ook God Hem in Zichzelf verheerlijken, en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
33 Kindertjes, nog kort ben Ik met jullie. Jullie zullen Mij zoeken, en zoals Ik de Joden gezegd heb: 'Waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen' (8:21), zeg Ik het heden ook jullie.
34 Een nieuw gebod geef Ik jullie: dat jullie elkaar liefhebben; zoals Ik jullie heb liefgehad, dat ook jullie elkaar liefhebben. 35 Hieraan zullen allen herkennen dat jullie mijn leerlingen zijn, indien jullie liefde hebben onder elkaar."

36 (7) Simon Petrus zei Hem:

"Heer, waar gaat U heen?"

Jezus antwoordde hem:

"Waar Ik heenga, kun je Mij nu niet volgen; je zult echter later volgen."

37 Petrus zei Hem:

"Heer, waarom kan ik U heden niet volgen? Mijn leven zal ik voor U geven!"

38 Jezus antwoordde:

"Je leven zul je voor Mij geven? Amen, amen, Ik zeg je: er zal nog geen haan kraaien, voordat je Mij driemaal zult verloochenen.
14:1 (8) Jullie hart moet niet ontsteld worden. Jullie geloven in God, gelooft ook in Mij. 2 In het huis van mijn Vader zijn vele verblijven; had Ik jullie anders soms gezegd: 'Ik ga weg om jullie plaats te bereiden'?(7) (vgl 13:36)
3 En als Ik weggegaan ben en jullie plaats bereid heb, kom Ik terug en neem jullie met Mij mee, opdat waar Ik ben, ook jullie zijn (12:26). 4 En naar waar Ik heenga, weten jullie de weg (vgl 8:21)."

5 Thomas zei Hem:

"Heer, wij weten niet waar U heengaat; hoe kunnen wij dan de weg weten?"

6 Jezus zei Hem:

"Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven (vgl 11:25);
niemand komt tot de Vader tenzij door Mij.
(vgl Ps 86:11)(8)
7 Als jullie Mij kenden, zouden jullie ook mijn Vader kennen (8:19). En reeds heden kennen jullie Hem en hebben jullie Hem gezien."

8 (9) Filippus zei Hem:

"Heer, toon ons de Vader en het is ons genoeg."

9 Jezus zei hem:

"Zoveel tijd ben Ik met jullie, en je kent Mij niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader; hoe zeg jij dan 'Toon ons de Vader'? 10 Geloof je niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij?
De woorden die Ik jullie zeg spreek Ik niet uit Mijzelf, doch de Vader die in Mij verblijft doet zijn werken. 11 Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij; anders echter, gelooft om de werken zelf.
12 Amen, amen, Ik zeg jullie: wie in Mij gelooft, de werken die Ik doe zal ook hij doen; en grotere dan deze zal hij doen omdat Ik naar de Vader toega; 13 en wat jullie ook zullen vragen in mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader geëerd zal worden in de Zoon.
14 Indien jullie Mij iets zullen vragen in mijn Naam, zal Ik het doen.
15 (10) Indien jullie Mij liefhebben, zullen jullie mijn geboden onderhouden; 16 en Ik zal de Vader vragen en Hij zal jullie een andere Helper (Parakleet) geven om in eeuwigheid met jullie te zijn, 17 de Geest der Waarheid die de wereld niet kan ontvangen, omdat zij Hem niet aanschouwt en niet kent. Jullie kennen Hem, omdat Hij bij jullie blijft en in jullie zal zijn.
18 Ik zal jullie niet als wezen achterlaten, Ik kom tot jullie. 19 Nog kort en de wereld aanschouwt Mij niet meer; jullie echter zullen Mij aanschouwen omdat Ik leef en ook jullie leven zullen. 20 Op die dag zullen jullie erkennen dat Ik in mijn Vader ben en jullie in Mij en Ik in jullie.
21 Wie mijn geboden bewaart en ze onderhoudt (=in acht neemt), hij is het die Mij liefheeft; wie Mij echter liefheeft, zal door mijn Vader worden liefgehad; ook Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren."

22 (11) Judas – niet de Iskariot – zei Hem:

"Heer, hoe geschiedt het dat U Uzelf aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?"

23 Jezus antwoordde en zei hem:

"Indien iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en verblijf bij hem maken.
24 Wie Mij niet liefheeft onderhoudt mijn woorden niet; en het woord dat jullie horen is niet van Mij maar van de Vader die Mij gezonden heeft.
25 Dit heb Ik tot jullie gesproken (pf) terwijl Ik bij jullie verblijf (pt); 26 de Helper echter, de heilige Geest, die de Vader in mijn Naam zal zenden, Die zal jullie alles leren en jullie aan alles herinneren wat Ik jullie gezegd heb.
27 (12) Vrede laat Ik jullie, mijn vrede geef Ik jullie; niet zoals de wereld geeft, geef Ik jullie.
Jullie hart moet niet ontsteld worden en niet versagen. 28 Jullie hebben gehoord dat Ik jullie gezegd heb: 'Ik ga heen en kom tot jullie' (14:3,18). Als jullie Mij liefhebben, verheugt je dan dat Ik naar de Vader toega, omdat de Vader meer is dan Ik. 29 En nu zeg (pf) Ik het jullie voordat het geschiedt, opdat jullie wanneer het geschiedt, zouden geloven.
30 Niet veel zal Ik meer met jullie spreken, want de overste van de wereld komt en in Mij heeft hij niets, 31 maar dit geschiedt opdat de wereld zal weten dat Ik de Vader liefheb en zó doe, zoals de Vader Mij geboden heeft.
Staat op, laten wij van hier gaan."


Acte C4 15:1 Slotrede Wijnstok en ranken

15:1 (1) "Ik ben de ware Wijnstok en mijn Vader is de Wijnboer. 2 Elke rank in (=aan) Mij die geen vrucht draagt neemt Hij weg, en elke die vrucht draagt zuivert Hij, opdat ze meer vrucht drage. 3 Jullie zijn reeds zuiver (13:10) om het Woord dat Ik tot jullie gesproken heb; 4 blijft in Mij, en Ik in jullie. Zoals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien ze niet in de wijnstok blijft, zo ook jullie niet indien jullie niet in Mij blijven.
5 Ik ben de Wijnstok, jullie de ranken. Wie in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder Mij kunnen jullie niets doen. 6 Indien iemand niet in Mij blijft, dan wordt hij buitengeworpen (a) zoals de rank en verdort, en men verzamelt ze en werpt ze in het vuur, en ze verbranden.
7 (2) Indien jullie in Mij blijven en mijn woorden in jullie blijven, vraagt wat jullie willen en het zal jullie geworden. 8 Hierin wordt mijn Vader geëerd (a), dat jullie veel vrucht zouden dragen en jullie je mijn leerlingen betonen (13:34).
9 Zoals de Vader Mij heeft liefgehad (a), heb ook Ik jullie liefgehad; blijft in mijn liefde. 10 Indien jullie mijn geboden zullen onderhouden blijven jullie in mijn liefde, zoals Ik de geboden van mijn Vader onderhouden heb (pf) en blijf in zijn liefde.
11 Dit spreek (pf) Ik tot jullie opdat mijn vreugde in jullie zij en jullie vreugde volledig worde.
12 (3) Dit is mijn gebod: dat jullie elkaar liefhebben zoals Ik jullie heb liefgehad. 13 Groter liefde dan deze kan niemand hebben: dat iemand zijn leven geeft voor zijn vrienden.
14 Jullie zijn mijn vrienden indien jullie doen wat Ik jullie gebied. 15 Ik noem jullie geen slaven meer, omdat de slaaf niet weet wat zijn heer doet; jullie heb Ik echter vrienden genoemd (a), omdat Ik alles wat Ik van de Vader gehoord heb jullie heb bekendgemaakt (vgl 16:12).
16 Niet jullie hebben Mij uitgekozen, maar Ik heb jullie uitgekozen, en jullie gesteld opdat jullie heengaan en vrucht dragen en jullie vrucht blijve, opdat wat jullie de Vader ook zouden vragen in mijn Naam, Hij jullie geve.
17 Dit gebied Ik jullie: dat jullie elkaar liefhebben.
18 (4) Als de wereld jullie haat, weet dan dat zij Mij eerder gehaat heeft dan jullie. 19 Als jullie tot de wereld behoorden, dan zou de wereld het eigene liefhebben*. Omdat jullie echter niet tot de wereld behoren maar Ik jullie uitgekozen heb uit de wereld, daarom haat de wereld jullie.
20 Herinnert je het woord dat Ik jullie gezegd heb: Een slaaf is niet meer dan zijn heer (13:16). Als zij Mij hebben vervolgd, zullen zij ook jullie vervolgen; als zij mijn woord hebben onderhouden zullen zij ook dat van jullie onderhouden.
21 Maar dit alles zullen zij jullie doen om mijn Naam, omdat zij Hem niet kennen die Mij gezonden heeft. 22 Als Ik niet gekomen was en tot hen gesproken had, dan hadden (i) zij geen zonde; nu echter hebben zij geen verontschuldiging voor hun zonde.
23 Wie Mij haat haat ook mijn Vader. 24 Als Ik niet de werken onder hen gedaan had die niemand anders gedaan heeft, dan hadden zij geen zonde; nu echter hebben zij ze gezien en toch zowel Mij als mijn Vader gehaat. 24 Maar dit geschiedt opdat het woord vervuld zou worden dat in hun Wet geschreven staat:
Zij hebben Mij zonder reden gehaat (Ps 35:19; 69:5).

26 (5) Wanneer de Helper zal komen die Ik jullie van de Vader zal zenden, de Geest der Waarheid (14:17) die van de Vader uitgaat, zal Die over Mij getuigen; 27 getuigen jullie echter ook, omdat jullie van begin af met Mij zijn.

16:1 Dit spreek (pf) Ik tot jullie opdat jullie niet ten val gebracht zouden worden. 2 Zij zullen jullie buiten-synagogigen maken; er komt zelfs een ure dat al wie jullie doodt meent God een eredienst toe te brengen. 3 En dit zullen zij doen omdat zij noch de Vader hebben gekend, noch Mij.

4 Maar deze dingen spreek (pf) Ik tot jullie, opdat wanneer hun uur gekomen is jullie je van hen zult herinneren dat Ik ze jullie gezegd heb. Ik heb ze jullie echter niet van begin af gezegd, omdat Ik met jullie was.

5 (6) Nu echter ga Ik heen tot die Mij gezonden heeft, en niemand van jullie vraagt Mij: 'Waar gaat U heen?', 6 maar omdat Ik deze dingen tot jullie gesproken heb heeft droefheid jullie hart vervuld. 7 Maar Ik zeg jullie de waarheid: het baat jullie dat Ik wegga. Want indien Ik niet weg zou gaan, zou de Helper niet tot jullie komen; indien Ik echter ga, zal Ik Hem tot jullie zenden.

8 En gekomen zijnde, zal Hij de wereld bewijs leveren (elengcho, vgl 3:20; 8:46) van zonde en van gerechtigheid en van oordeel: 9 van zonde namelijk, dat zij niet in Mij geloven; 10 van gerechtigheid toch, dat Ik tot de Vader heenga en jullie Mij niet meer aanschouwen; 11 van oordeel echter, dat de overste van deze wereld geoordeeld is (12:31).

12 Nog veel heb Ik jullie te zeggen, maar jullie kunt het heden niet dragen. 13 Wanneer Die echter komt, de Geest der Waarheid, zal Hij jullie in alle Waarheid wegwijzen (vgl Ps 86:11), want Hij zal niet uit zichzelf spreken, maar al wat Hij zal horen zal Hij spreken en jullie de komende dingen meedelen. 14 Hij zal Mij eren, omdat Hij uit het mijne zal nemen en het jullie meedelen. 15 Alles wat de Vader heeft is van Mij; daarom zei Ik jullie dat Hij uit het mijne neemt en het jullie zal meedelen.

16 Kort en jullie aanschouwen Mij niet meer, en weer kort en jullie zullen Mij zien."

17 Sommigen van zijn discipelen zeiden dan tot elkaar:

"Wat is dit dat Hij zegt: 'Kort en jullie aanschouwen Mij niet, en weer kort en jullie zullen Mij zien'? En: 'dat Ik tot de Vader heenga'? (16:16,10)

18 (7) Zij zeiden dan:

"Wat is dit korte dat Hij zegt? Wij weten niet waar Hij over spreekt."

19 Jezus wist dat zij het wilden vragen, en zei hun:

"Discussiëren jullie hierover met elkaar, dat Ik zei 'Kort en jullie aanschouwen Mij niet, en weer kort en jullie zullen Mij zien'? 20 Amen, amen, Ik zeg jullie: jullie zullen jammeren en weeklagen doch de wereld zal zich verheugen; jullie zullen je bedroeven, maar jullie droefheid zal tot vreugde worden (vgl 20:11,18).
21 Wanneer een vrouw baart heeft zij droefheid, omdat haar uur gekomen is; zodra zij echter het kindje voortgebracht zal hebben herinnert zij zich de benauwenis niet meer, om de vreugde dat er een mens ter wereld is gebracht.
22 Ook jullie dan hebben nu wel droefheid, doch Ik zal jullie weerzien, en jullie hart zal zich verheugen en jullie vreugde neemt niemand van jullie weg. 23 En op die dag zullen jullie Mij nergens om vragen. (Vgl 16:19,26,30)
(8) Amen, amen, Ik zeg jullie: indien jullie de Vader iets zullen vragen in mijn Naam, zal Hij het jullie geven. 24 Tot nog toe hebben jullie niets in mijn Naam gevraagd; vraagt en jullie zullen ontvangen, zodat jullie vreugde volledig zal zijn (15:11).
25 Dit heb Ik in parabel tot jullie gesproken; er komt een uur dat Ik niet meer in parabel tot jullie zal spreken, maar jullie openlijk over de Vader zal vertellen. 26 Op die dag zullen jullie in mijn Naam vragen, en Ik zeg jullie niet dat Ik de Vader erom zal vragen voor jullie (vgl 14:13; 15:7,16); 27 want de Vader zelf heeft jullie lief*, omdat jullie Mij liefhebben* (pf) en geloven dat Ik van God uitgegaan ben.
28 Ik ben van de Vader uitgegaan en in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld weer en ga naar de Vader toe."

29 (9) Zijn leerlingen zeiden:

"Zie, nu spreekt U in openlijkheid en zegt U geen enkele parabel; 30 nu weten wij dat U alles weet en niet nodig hebt dat iemand U erom vraagt. Hieraan geloven wij dat U vanwege God uitgegaan bent."

31 Jezus antwoordde hun:

"Heden geloven jullie? Zie, er komt een ure en ze is gekomen, dat jullie ieder verstrooid zullen worden naar het zijne en Mij alleen zullen laten – en Ik ben niet alleen, omdat de Vader met Mij is.
33 Dit spreek Ik tot jullie opdat jullie in Mij vrede hebben. In de wereld hebben jullie benauwenis (16:21), maar hebt moed, Ik heb de wereld overwonnen (pf)."

17:1 (10) Dit sprak Jezus, en Hij hief zijn ogen op naar de hemel en zei:

"Vader, de ure is gekomen: verheerlijk Gij de Zoon, opdat de Zoon U verheerlijke; 2 evenals Gij Hem macht gegeven hebt (a) over alle vlees opdat, al wat Gij Hem (steeds) geeft (pf), Hij hun eeuwig Leven geve.
3 Dit echter is het eeuwig Leven: dat zij U kennen, de enige ware God, en Hem die Gij afgezonden hebt, Jezus Christus.
4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voltooien dat Gij Mij gegeven hebt opdat Ik het zou doen; 5 en verheerlijk Gij nu Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik voordat de wereld er was bij U had.
6 (11) Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt (a). Zij waren van U en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw Woord onderhouden (pf). 7 Nu weten zij dat alles wat Gij Mij geeft (pf) van U afkomstig is, 8 omdat Ik de woorden die Gij Mij gegeven hebt (a), hun geef (pf), en zij ze aangenomen hebben (a) en waarlijk erkend hebben dat Ik van U ben uitgegaan, en geloofd hebben dat Gij Mij afgezonden hebt.
9 Ik vraag U voor hen, niet voor de wereld vraag Ik maar voor hen die Gij Mij geeft (pf), omdat zij van U zijn 10 en al het mijne van U is en het uwe van Mij, en Ik in hen verheerlijkt ben (pf). 11 Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, houd hen in uw Naam welke Gij Mij gegeven hebt/geeft (pf), opdat zij één zijn zoals Wij. 12 Terwijl Ik met hen was, hield (i) Ik hen in uw Naam welke Gij Mij gegeven hebt en heb Ik hen bewaard, en niemand van hen is verloren gegaan behalve de zoon der teloorgang, opdat de Schrift vervuld werd. 13 Nu echter kom Ik tot U en spreek Ik dit in de wereld opdat zij mijn vreugde volledig geworden ('vervuld') in henzelf zullen hebben (vgl 15:11; 16:24; 3:29).
14 Ik heb hun uw Woord gegeven (pf) en de wereld heeft hen gehaat (a), omdat zij niet tot de wereld behoren evenals Ik niet tot wereld behoor. 15 Ik vraag niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt maar dat Gij hen uit de Boze zult houden. 16 Zij behoren niet tot de wereld evenals Ik niet tot de wereld behoor. 17 Heilig hen in de Waarheid; uw Woord is Waarheid. 18 Zoals Gij Mij naar de wereld afgezonden hebt, zend ook Ik hen naar de wereld af, 19 en voor hen heilig Ik Mijzelf opdat ook zij in waarheid geheiligd zullen zijn.
20 (12) Niet voor dezen alleen vraag Ik echter, maar ook voor wie door hun woord in Mij geloven: 21 dat allen één zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn, opdat de wereld gelove dat Gij Mij afgezonden hebt. 22 En de heerlijkheid welke Gij Mij (steeds) geeft (pf) geef (pf) Ik aan hen, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn, 23 Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij voltooid zijn tot één, opdat de wereld erkenne dat Gij Mij afgezonden hebt, en hen hebt liefgehad (a) zoals Gij Mij hebt liefgehad.
24 Vader, wat Gij Mij gegeven hebt, Ik wil dat waar Ik ben ook genen met Mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen welke Gij Mij geeft (pf) omdat Gij Mij hebt liefgehad (a) vóór de grondlegging ('uitstrooiing') der wereld (17:5; 1:14).
25 Rechtvaardige Vader, al heeft de wereld U niet erkend, Ik heb U echter erkend en dezen hebben erkend dat Gij Mij afgezonden hebt; 26 en Ik heb hun uw Naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefgehad in hen zij, en Ik in hen."

Deel D Voltooiing

Acte D1 18:1 Veroordeling De Koning der Joden

18:1 (1) Nadat Jezus dit gezegd had, vertrok Hij met zijn leerlingen naar de overzijde van de beek Kedron, waar een tuin was waar Hij en zijn leerlingen in binnengingen. 2 Ook Judas die Hem overleverde kende echter de plaats, omdat Jezus daar vaak met zijn leerlingen samenkwam.

3 Judas dan, die een kohort (soldaten) en dienders van de hogepriesters en van de Farizeeën had ontvangen, kwam daar met lantaarns en fakkels en wapens.

4 (2) Jezus dan, die alles wist wat Hem overkwam, trad naar voren ('kwam uit') en zei hun:

"Wie zoeken jullie?"

5 Zij antwoordden Hem:

"Jezus de Nazareeër."

Hij zei hun:

"Ik ben (het)!"

Bij hen stond echter ook Judas die Hem overleverde. 6 Toen Hij hun dan zei: 'Ik ben (het)', weken zij naar achteren en vielen ter aarde.

7 Hij ondervroeg hen dan weer:

"Wie zoeken jullie?",

zij toch zeiden:

"Jezus de Nazareeëer."

8 Jezus antwoordde:

"Ik zei het jullie: Ik ben (het). Als jullie dan Mij zoeken, laat dezen dan heengaan",

9 – opdat het woord vervuld zou worden dat Hij gezegd had: 'Van hen die Gij Mij gegeven hebt (pf) heb Ik niemand verloren laten gaan' (17:9,12).

10 (3) Simon Petrus dan, die een zwaard had, trok het en sloeg naar de slaaf van de hogepriester en hiew hem het rechteroor af; de naam van de slaaf nu was Malchus.

11 Jezus zei Petrus dan:

"Steek het zwaard in de schede; de beker die de Vader Mij geeft (pf), zou Ik die niet drinken?"

12 (4) Het kohort dan en de duizendman en de dienders van de Joden namen Jezus mee en bonden Hem 13 en voerden Hem eerst tot Annas, want die was schoonvader van Kajafas die hogepriester van dat jaar was. 14 Het was toch Kajafas die de Joden aangeraden had: 'Het baat dat één mens sterft voor het volk' (11:50).

15 Simon Petrus echter volgde Jezus met een andere leerling (vgl 1:37). Die leerling nu was een bekende van de hogepriester en ging met Jezus mee de hof van de hogepriester binnen; 16 Petrus echter bleef buiten bij de deur staan. De andere leerling dan, de bekende van de hogepriester, kwam buiten en sprak met de deurwachter en leidde Petrus binnen. (Vgl 10:1-9!)

17 (5) Het meisje dan dat deurwachter was zei tot Petrus:

"Behoor ook jij niet tot de leerlingen van deze Mens?"

Hij zei:

"Ik niet."

18 De slaven en de dienders stonden toch een kolenvuur te maken omdat het koud was en zij verwarmden zich; er was echter ook Petrus die met hen stond en zich verwarmde.

19 (6) De hogepriester dan ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en over zijn onderricht. Jezus antwoordde hem:

"Ik heb openlijk tot de wereld gesproken; Ik heb steeds onderricht in synagoge en in de tempel waar alle Joden samenkomen, en niets in het verborgene gesproken. 21 Wat ondervraagt u Mij? Vraagt de hoorders wat Ik gesproken heb; zie, zij weten wat Ik gezegd heb."

22 Als Hij dit gezegd had, gaf één van de bijstaande dienders Jezus een oorveeg, zeggende:

"Antwoord U zó de hogepriester?"

23 Jezus antwoordde hem:

"Indien Ik kwaad gesproken heb, getuig dan over het kwaad; indien echter goed, wat sla je Mij dan?"

24 Annas zond Hem dan gebonden tot Kajafas de hogepriester.

25 (7) Er was echter Simon Petrus die er stond en zich verwarmde. Men zei hem dan:

"Behoor ook jij niet tot zijn leerlingen? (18:17)"

Hij loochende het en zei:

"Ik niet."

26 Eén van de slaven van de hogepriester, die een verwant was van hem die Petrus het oor had afgehouwen (18:10), zei:

"Heb ik je niet in de tuin met Hem gezien?"

27 Weer loochende Petrus het dan, en terstond kraaide er een haan (13:38).

28 (8) Zij voerden Jezus dan van Kajafas naar het praetorium (=paleis van de consul). Het was echter ochtend, en zij gingen het praetorium niet binnen zodat zij zich niet zouden bezoedelen maar het Paasmaal konden eten.

29 Pilatus kwam dan naar buiten tot hen en zei:

"Welke aanklacht brengen jullie in tegen deze Mens?"

30 Zij antwoordden en zeiden hem:

"Indien Deze geen kwaaddoener was, dan hadden wij Hem u niet overgeleverd."

31 Pilatus zei hun dan:

"Nemen jullie Hem en oordeelt Hem volgens jullie Wet."

De Joden zeiden hem:

"Het is ons niet toegestaan iemand te doden",

32 opdat Jezus' woord vervuld zou worden dat Hij gesproken had (3:14), aanduidende welke dood Hij zou sterven.

33 (9) Pilatus ging dan weer het praetorium binnen en riep Jezus en zei Hem:

"Bent U de koning der Joden?"

34 Jezus antwoordde:

"Zegt u dit uit uzelf, of hebben anderen u over Mij gesproken?"

35 Pilatus antwoordde:

"Ik ben toch geen Jood? Uw volk en de hogepriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt U gedaan?"

36 Jezus antwoordde:

"Mijn Koninkrijk behoort niet tot deze wereld. Indien mijn Koninkrijk tot deze wereld behoorde, dan hadden mijn dienders gestreden opdat Ik niet aan de Joden overgeleverd zou worden; nu echter is mijn Koninkrijk niet van hier."

37 Pilatus zei Hem dan:

"Dus U bent koning?"

Jezus antwoordde:

"U zegt het: Ik ben koning. Hiertoe ben Ik verwekt en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen: om van de Waarheid te getuigen. Al wie tot de Waarheid behoort hoort naar mijn stem."

38 Pilatus zei Hem:

"Wat is waarheid?"

En nadat hij dit gezegd had ging hij weer naar buiten tot de Joden en zei hun:

"Ik vind in Hem geen enkele schuld. 39 Er is bij jullie echter een gewoonte dat Ik jullie iemand loslaat met Pasen; willen jullie dan dat Ik jullie de Koning der Joden loslaat?"

40 Zij schreeuwden dan weer:

"Niet Deze maar Barabbas!"

Barabbas toch was een rover.

19:1 (10) Toen nam Pilatus dan Jezus en liet Hem geselen, 2 en de soldaten vlochten een krans van doornen en zetten die op zijn hoofd en wierpen Hem een purpuren kleed om, 3 en ze kwamen tot Hem en zeiden:

"Heil, Koning der Joden!"

en gaven Hem oorvegen.

4 En Pilatus ging weer naar buiten en zei hun:

"Zie, Ik leid Hem voor jullie naar buiten, opdat jullie weten: ik vind in Hem geen enkele schuld."

5 Jezus kwam dan naar buiten, dragende de doornenkrans en het purperen kleed. En hij zei hun:

"Zie de Mens!"

6 Toen de hogepriesters en de dienders Hem dan zagen, schreeuwden zij:

"Kruisig 'm, kruisig 'm!"

Pilatus zei hun:

"Nemen jullie Hem en kruisigt Hem, want ik vind in Hem geen schuld."

7 De Joden antwoordden hem:

"Wij hebben een Wet en volgens die Wet moet Hij sterven (Lev 24:16), omdat Hij zichzelf tot Zoon van God gemaakt heeft."

8 (11) Toen Pilatus dan dit woord hoorde werd hij nog bevreesder, 9 en hij ging weer het praetorium binnen en zei Jezus:

"Vanwaar bent U?"

Jezus gaf hem echter geen antwoord. 10 Pilatus zei Hem dan:

"Spreekt U niet tot Mij? Weet U niet dat ik macht heb U vrij te laten en macht heb U te kruisigen?"

11 Jezus antwoordde hem (vgl 10:18):

"U hebt geen enkele macht over Mij indien ze U niet van boven gegeven was; daarom heeft die Mij aan u overgeleverd heeft groter zonde."

12 Wegens dit zocht Pilatus Hem vrij te laten. De Joden echter schreeuwden, zeggende:

"Indien u Deze vrijlaat, bent u geen vriend van de Caesar (=keizer). Ieder die zichzelf koning maakt verzet zich tegen de Caesar!"

13 (12) Als Pilatus dan deze woorden hoorde, liet hij Jezus naar buiten leiden en zette zich op een rechterstoel op een plaats genaamd Steengeplaveid (Lithostrótos), in het Hebreeuws Gábbatha ('Hoogte').

14 Het was echter Voorbereidingsdag voor Pasen, ongeveer het zesde uur, en hij zei de Joden:

"Zie: jullie Koning!"

15 Zij schreeuwden dan:

"Weg met 'm, weg met 'm! Kruisig 'm!"

Pilatus zei hun:

"Zal ik jullie Koning kruisigen?"

De hogepriesters antwoordden:

"Wij hebben geen koning behalve Caesar!"

16 Daarop dan gaf hij Hem aan hen over om gekruisigd te worden.


Acte D2 19:16b Kruisiging Golgotha

16b (1) Zij namen Jezus dan over, en zelf zijn kruis dragende ging Hij (de stad) uit naar de zogeheten Schedelplaats (Latijn: Calvarië), die in het Hebreeuws Golgotha heet, 18 waar zij Hem kruisigden, en met Hem twee anderen, links en rechts; in het midden echter Jezus.

19 (2) Pilatus liet echter ook een opschrift schrijven en liet dat op het kruis plaatsen; er was toch geschreven:

'Jezus de Nazareeër, de Koning der Joden' (Latijn: I.N.R.I.).

20 Dit opschrift dan lazen velen der Joden, omdat de plaats waar Jezus gekruisigd werd nabij de stad was, en het was geschreven in Hebreeuws, Latijn en Grieks.

21 De hogepriesters der Joden zeiden Pilatus dan:

"Schrijf niet: 'De Koning der Joden', maar: 'Hij zei: Ik ben de Koning der Joden'."

21 Pilatus antwoordde:

"Wat ik geschreven heb blijft geschreven."

23 (3) De soldaten dan, als ze Jezus gekruisigd hadden, namen zijn klederen en maakten vier delen, voor elke soldaat een deel, en het onderkleed. Het onderkleed nu was naadloos, van boven af in zijn geheel geweven.

24 Zij zeiden dan tot elkaar:

"Laten wij het niet scheuren, maar erover loten van wie het zal zijn"

– opdat het schriftwoord vervuld zou worden dat zegt:

Zij hebben mijn klederen onder zich verdeeld, en over mijn kleding hebben zij lot geworpen (Ps 22:19).

De soldaten dan hebben dit inderdaad gedaan.

25 (4) Bij Jezus' kruis stonden toch zijn moeder en de zus van zijn moeder, Maria van Klópas, en Maria Magdalena.

26 Jezus dan zag (zijn) moeder, en de leerling die Hij liefhad (13:23) bij (haar) staande, en zei de moeder:

"Vrouwe, zie uw zoon!"

27 Vervolgens zei Hij de leerling:

"Zie, uw moeder!"

En vanaf dat uur nam de leerling haar op tot het zijne.

28 (5) Hierna zei Jezus, die wist dat alles reeds volbracht was, opdat de schrift voltooid zou worden (nml Ps 69:22):

"Ik dorst."

29 Er lag een vat vol (dorstlessende) azijnwijn; zij brachten dan een spons vol azijnwijn op een rietstengel geplaatst aan zijn mond.

30 Toen Jezus dan de azijnwijn genomen had, zei Hij:

"Het is volbracht."

En het hoofd buigende gaf Hij de geest over.

31 (6) De Joden dan vroegen daar het Voorbereidingsdag was, opdat de lichamen niet op sabbat op het kruis zou blijven – want de dag van die sabbat was groot – aan Pilatus dat men hun benen zou verbrijzelen en hen zou wegnemen.

32 De soldaten kwamen dan en verbrijzelden van de eerste wel de benen, en ook van de ander die met hem medegekruisigd was, 33 doch bij Jezus komende zagen zij dat Hij reeds gestorven was en verbrijzelden zij zijn benen niet, 34 maar één van de soldaten stootte met een lans tegen zijn zijde en er kwam terstond bloed en water uit.

35 En die het gezien heeft (pf) getuigt (pf) ervan, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij naar waarheid spreekt opdat ook jullie geloven zullen. 36 Want dit geschiedde opdat het schriftwoord vervuld zou worden:

Geen bot van Hem zal gebroken worden (Ps 34:21; Ex 12:46);

37 en weer een andere schriftwoord zegt:

Zij zullen zien naar die zij doorstoken hebben (Zch 12:10).

38 (7) Hierna toch vroeg Jozef van Arimathea, die een leerling van Jezus was, doch verborgen vanwege de vrees voor de Joden, aan Pilatus of hij het lichaam van Jezus mocht wegnemen (vgl 1 Kon 13:29v), en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam zijn lichaam weg.

39 Ook Nicodemus, die eerder 's nachts tot Hem gekomen was (3:1-12; 7:50), kwam echter en bracht een mengsel van mirre en aloë, ongeveer honderd pond (33 kg! Vgl 12:3). 40 Zij namen dan Jezus' lichaam en bonden het in (linnen) windsels met de specerijen, zoals het gebruik is van de Joden om te begraven.

41 (8) Vlak bij de plaats toch waar Hij gekruisigd was was een tuin, en in de tuin een nieuw graf waarin nog nooit iemand neergelegd was. 42 Daar dan, wegens de Voorbereidingsdag van de Joden, omdat het graf nabij was, legden zij Jezus neer.


Acte D3 20:1 Opstanding Vrede!

20:1 (1) Doch vroeg op de eerste dag van de week kwam Maria Magdalena, terwijl het nog duister was, naar het graf en zag dat de steen van het graf weggenomen (11:39) was.

2 Zij holde dan en kwam bij Simon Petrus en bij de andere leerling (18:15) die Jezus liefhad* (13:23; 16:26), en zei hun:

"Zij hebben de Heer uit het graf weggenomen en wij weten niet waar ze Hem neergelegd hebben!"

3 Petrus en de andere leerling gingen (a) dan naar buiten en begaven zich (i) naar het graf.

4 (2) De twee toch holden (i) samen; en de andere leerling spoedde (a) sneller vooruit dan Petrus en kwam het eerst bij het graf, 5 en voorover bukkende zag hij de windsels liggen; hij ging echter niet binnen.

6 Dan kwam ook Simon Petrus die hem volgde, en hij ging binnen in het graf en zag de windsels liggen, 7 en de zweetdoek (11:44) welke op zijn hoofd geweest was, niet bij de windsels maar gescheiden liggende, opgerold op één plaats.

8 Toen ging ook de andere leerling die het eerst gekomen was binnen in het graf, en hij zag en geloofde; 9 want zij hadden de Schrift nog niet begrepen, dat Hij uit de doden moest opstaan (Ps 16:10; vgl 2:22).

10 De leerlingen keerden dan naar het hunne terug.

11 (3) Maria echter stond buiten bij het graf te wenen (vgl 11:33).

Als zij dan weende, bukte ze voorover naar het graf 12 en aanschouwde twee engelen in lichtende (gewaden) die neerzaten, één aan het hoofd en één aan de voeten, waar Jezus' lichaam had gelegen, 13 en die zeiden haar:

"Vrouwe, wat ween je?"

Zij zei hun:

"Zij hebben mijn Heer weggenomen, en ik weet niet waar ze Hem neergelegd hebben." (20:2)

14 Nadat ze dit gezegd had, wendde zij zich om en aanschouwde Jezus staan, en zij wist niet dat het Jezus was.

15 (4) Jezus zei haar:

"Vrouwe, wat ween je? Wie zoek je?"

Menende dat het de tuinier was, zei zij Hem:

"Heer, indien U Hem weggedragen hebt, zeg mij waar U Hem neergelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen!"

16 Jezus zei haar:

"Maria!"

Zich omwendende, zei ze Hem:

"Rabboeni! – wat betekent: Meester!"

17 Jezus zei haar:

"Houd Mij niet vast, want Ik ben nog niet opgestegen tot de Vader; ga echter tot mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op tot mijn Vader en jullie Vader, en mijn God en jullie God."

18 Maria Magdalena ging en boodschapte de leerlingen: "Ik heb de Heer gezien!", en dat Hij haar dit gezegd had.

19 (5) Als het dan avond was op die eerste dag van de week, en de deuren vergrendeld waren waar de leerlingen waren, wegens de vrees voor de Joden, kwam Jezus en ging in het midden staan (Zef 3:15) en zei hun:

"Vrede zij jullie!" (vgl 14:27; 16:33)

20 En nadat Hij dit gezegd had, toonde Hij hun de handen en de zijde. De leerlingen verblijden zich dan, ziende de Heer.

Jezus zei hun dan weer:

"Vrede zij jullie! Zoals de Vader Mij afgezonden heeft, zend ook Ik jullie."

22 En nadat Hij dit gezegd had, blies Hij op hen en zei hun:

"Ontvangt heilige Geest (vgl Ez 37:9). 23 Van wie jullie de zonden zullen kwijtschelden, hun zijn ze kwijtgescholden; van wie jullie ze bekrachtigen, zijn ze bekrachtigd."

24 (6) Thomas (11:16; 14:5; 21:2) echter, één van de twaalven, die Didymus genoemd wordt, was niet met hen toen Jezus kwam. 25 De andere leerlingen zeiden hem dan:

"Wij hebben de Heer gezien!"

Doch hij zei hun:

"Tenzij ik in zijn handen de wond van de spijkers zal zien, en mijn vinger in de wond van de spijkers zal steken, en mijn hand in zijn zijde zal steken, zal ik geenszins geloven.

26 (7) En na acht dagen waren zijn leerlingen weer binnen en Thomas met hen.

Jezus kwam terwijl de deuren vergrendeld waren, en ging in het midden staan (20:19) en zei:

"Vrede zij jullie!" (20:19,20)

27 Vervolgens zei Hij Thomas:

"Breng je vinger hier en zie mijn handen, en breng je hand en steek haar in mijn zijde, en betoon je niet ongelovig maar gelovig."

28 Thomas antwoordde en zei Hem:

"Mijn Heer en mijn God!"

29 Jezus zei hem:

"Omdat je Mij gezien hebt, geloof je? Zalig wie niet gezien hebben en toch geloven!"

30 (8) Wel vele en andere tekenen heeft Jezus gedaan ten aanschouwen van zijn leerlingen, welke niet in dit boek opgeschreven zijn, 31 doch deze zijn opgeschreven opdat jullie geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat jullie door te geloven eeuwig Leven hebben in zijn Naam.


Acte D4 21:1 Openbaring aan het meer Visvangst

21:1 (1) Hierna openbaarde Jezus zichzelf wederom aan de leerlingen aan het Meer van Tiberias; Hij openbaarde zich echter aldus.

2 Simon Petrus, Thomas die Didymus genoemd wordt, Natanael uit Kana te Galilea, de (zonen) van Zebedeüs en twee anderen van zijn leerlingen waren tesamen. 3 Simon Petrus zei hun:

"Ik ga vissen."

Zij zeiden hem:

"Wij gaan ook met jou."

Zij vertrokken en stegen in de boot (6:17), en in die nacht vingen zij niets.

4 (2) Als het echter reeds ochtend geworden was, stond Jezus op het strand; de leerlingen wisten echter niet dat het Jezus was. 5 Jezus zei hun dan:

"Kinders, hebben jullie soms wat toespijs?" (dwz: vis bij het brood)

Zij antwoordden Hem:

"Nee."

6 Hij echter zei hun:

"Werpt het net uit aan de rechterzijde van de boot, en jullie zullen vinden."

Zij wierpen het dan uit, en waren niet meer bij machte het in te halen vanwege het grote aantal vissen.

7 (3) Die leerling dan die Jezus liefhad, zei aan Petrus:

"Het is de Heer!"

Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de Heer was, gordde hij zich het overkleed om want hij was ongekleed, en wierp zichzelf in het meer; 8 de andere leerlingen kwamen echter met de boot – want zij waren niet ver van het land af maar op ongeveer tweehonderd el (90 meter) – terwijl ze het net met de vissen voortsleepten.

9 (4) Als zij dan uitstegen op het land zagen zij een kolenvuur (vgl 18:18) liggen en vis erop liggen en brood.

10 Jezus zei hun:

"Brengt van de visjes die jullie nu gevangen hebben."

11 Simon Petrus dan steeg in en haalde het net op het land, vol van grote vissen, honderddrieënvijftig; en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet.

12 Jezus zei hun:

"Komt, ontbijt."

Niemand echter van de leerlingen durfde Hem te vragen: 'Wie bent U?', daar zij wisten dat het de Heer was.

13 Jezus kwam en nam het brood en gaf het hun, en evenzo de vis (vgl 6:11).

14 Dit was reeds de derde maal dat Jezus aan de leerlingen verscheen (20:19,26) nadat Hij uit de doden verrezen was.

15 (5) Terwijl zij dan ontbeten, zei Jezus Simon Petrus:

"Simon van Johannes (1:42), heb je Mij meer lief dan dezen?"

Hij zei Hem:

"Ja Heer, U weet het: ik heb U lief*."

Hij zei hem:

"Weid mijn lammeren."

16 Hij zei hem weer ten tweede male:

"Simon van Johannes, heb je Mij lief?"

Hij zei Hem:

"Ja Heer, U weet het: ik heb U lief*."

Hij zei hem:

"Hoed mijn schapen."

17 Hij zei hem ten derde male:

"Simon van Johannes, heb je Mij lief*?"

Petrus werd bedroefd dat Hij hem ten derde male zei: 'Heb je Mij lief*', en zei Hem:

"Heer, U weet alles, U weet toch: ik heb U lief*."

Jezus zei hem:

"Weid mijn schapen." (vgl 10:2v; 18:16!)
18 (6) "Amen, amen, Ik zeg je: toen je jonger was omgordde (21:7) je jezelf en wandelde waar je wilde; wanneer je echter oud zult worden, zul je je handen uitstrekken en een ander zal je omgorden (=kleden, toerusten) en je brengen waar je niet wilt."

19 Dit toch zei Hij, aanduidende met wat voor dood hij God zou verheerlijken.

En nadat Hij dit gezegd had, zei Hij hem:

"Volg Mij."

20 (7) Zich omwendende, zag Petrus de leerling die Jezus liefhad volgen, die bij de maaltijd ook was gaan aanliggen tegen zijn borst (13:25) en gezegd had: 'Heer, wie is het die U overlevert?'

21 Toen hij deze dan zag, zei Petrus aan Jezus:

"Heer, wat (zal) deze toch?"

22 Jezus zei hem:

"Indien Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat (zou dat) voor jou? Volg jij Mij (21:19)."

23 Dit woord dan ging uit naar de broeders: "Die leerling sterft niet!" Jezus had hem echter niet gezegd: 'Hij sterft niet', maar: 'Indien Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat (zou dat) voor jou?'

24 (8) Dit is de leerling die van deze dingen getuigt en die ze opgeschreven heeft, en wij weten dat zijn getuigenis waar is (19:35).

25 Er zijn echter nog vele andere dingen die Jezus gedaan heeft (20:30), waarvan ik denk dat als ze stuk voor stuk opgeschreven werden, de wereld de boeken niet zou kunnen bevatten die dan geschreven werden.



Noten.

1. Vers 3b-4a kan men door andere interpunctie ook lezen als: 'en zonder Hem is niets geworden. Wat geworden is, was Leven in Hem'.

2. Tekstvariant: de eniggeboren God

3. De Griekse werkwoordstijd aoristus (a) geeft een gebeurtenis in het verleden aan, het imperfectum (i) een toestand, doch het perfectum (pf) een gebeurtenis die zich in het heden voortzet. Hier aanschouwt Johannes dus nog steeds.

4. Alles tussen haakjes is toelichting of uitleg van mij, of na '=' een alternatieve vertaling, of tussen quotes (') een meer letterlijke weergave van de tekst.

5. Spr 18:4 LXX:

Diep water is het Woord in het hart van een mens;
een stroom toch welt op en een bron van leven.

Vgl. Spr 18:4 Hebreeuws:

Diepe wateren zijn de woorden van de mond van een mens,
een (op)bruisende beek, een bron van wijsheid (variant: leven).

6. 'Geef toch redding'.

7. Of: anders had Ik het jullie toch wel gezegd, omdat Ik wegga om jullie plaats te bereiden.

8. Ps 86:11a LXX: Leid mij, Heer, op uw weg, en ik zal voortgaan in uw waarheid; laat mijn hart zich verheugen opdat het uw Naam vreze.

www.peterdebruin.net [PJB 1998]

web tracker