www.peterdebruin.net

Het Mysterie van Bestaan

Peter J. de Bruin
Student informatica, nr. 821384
Werkstuk Inleiding Filosofie
Overasselt, januari 1986

I. Inleiding

Het mysterie van het bestaan kunnen we misschien wel als het grootste probleem uit de filosofie beschouwen. Zoals vele filosofen reeds hebben opgemerkt, kunnen we er niet omheen dat er iets bestaat, daar er, hoezeer we de werkelijkheid die we waarnemen ook mogen ontkennen, toch iets moet zijn dat hierover nadenkt. Maar hoe is het toch mogelijk dat er Iets bestaat, in plaats van eenvoudig niets?

Als antwoord hierop beschouwt men wel het geloof dat de wereld door een hogere macht geschapen is. Hoewel ik dit geloof deel, later meer hierover, geeft mij dit toch nog geen oplossing van het probleem, daar de vraag blijft hoe deze hogere macht dan wel kan bestaan.

Ik had mij er reeds jaren bij neergelegd dat het voor ons onmogelijk zou zijn om meer duidelijkheid in dit mysterie te verkrijgen, totdat op zeker moment, zonder dat ik aandacht aan het probleem besteedde of besteed had, er zich een bijzonder verhelderend inzicht aan mij openbaarde, dat het probleem in essentie oploste.

Het is dit inzicht dat ik aan de aandachtige lezer enigszins wil trachten duidelijk te maken. Hij zal een helder filosofisch inzicht, inzicht in de werking van het denkvermogen, begrip van mathematische structuren en bovenal het vermogen zich los te maken van de eigen voorstelling van zaken nodig hebben. Ik gebruik liever geen omhaal van woorden: het is dus zaak de tekst vooral langzaam en zorgvuldig te lezen.

Vervolgens zal ik kort ingaan op het licht dat dit inzicht werpt op enkele aanverwante problemen.

 

De tekst tot hiertoe zou ten onrechte een uitgesproken materialistische wereldbeschouwing mijnerzijds kunnen suggereren. Daarom zal ik beknopt mijn geloof betreffende de materiële of geestelijke aard van ons universum uiteenzetten. De vraag naar de mogelijkheid van het bestaan staat hier overigens los van.

De hier beschreven inzichten zijn in mij gegroeid voordat ik enige kennis van betekenis van de bestaande filosofische literatuur had. Ik kan dan ook geen verwijzingen geven naar werk waarop ik mij gebaseerd zou hebben.
Dat wil echter niet zeggen dat ik deze inzichten als een persoonlijke prestatie beschouw. Ik zal dit duidelijker maken na de weergave van mijn standpunt inzake de geestelijke aard van het universum.
Naderhand heb ik wel diverse aspecten van mijn gedachten bij andere filosofen en mystici teruggevonden. Op een aantal gevallen zal ik wijzen, na mijn houding tegenover de literatuur te hebben weergegeven.

 

Tot slot overweeg ik de morele konsekwenties van mijn visie op de werkelijkheid.

II. Hoe is het mogelijk dat er iets bestaat?

Om het begrip 'bestaan' te onderzoeken moeten we eerst de bronnen van ons geloof dat er iets bestaat bestuderen.

De eerste bron is gelegen in onze ervaringen.

Wij ervaren enerzijds via de zintuigen een wereld die schijnbaar buiten ons ligt en objectief is, en anderzijds een innerlijke wereld van gedachten en gevoelens, die subjectief schijnt.

Doordat we ons bewust zijn van deze ervaringen kunnen we er over nadenken, en komen we tot het inzicht dat, hoezeer we ook mogen twijfelen aan de werkelijkheid van beide werelden, er toch iets moet bestaan dat zich bewust is van deze ervaringen, en er over nadenkt.

Om verder te komen moeten we onderzoeken wat bewustzijn inhoudt.

Bewustzijn hangt samen met denken. Laten we ons een mechanisch systeem voorstellen dat enige gelijkenis met ons denken vertoont. Er passeren symbolisch gekodeerde gedachten doorheen, die zekere sporen achterlaten, en zelf geheel bepaald worden door sporen van eerdere gedachten en eventueel signalen van buitenaf. Sommige sporen zijn zodanig dat de oorspronkelijke gedachte door hetzelfde systeem tot op zekere gedachte weer gerekonstrueerd kan worden, wat uiteraard weer nieuwe sporen zal achterlaten. Dit verschijnsel noem ik herinnering.

Als dit zich herhaalt ontstaan er merkwaardige sporen, die als het ware op zichzelf terugslaan. Als het systeem zelf deze sporen opmerkt, en er over verder denkt, dan zou het tot de ontdekking van zichzelf kunnen komen. Het zou deze merkwaardige ervaring van zichzelf best wel eens 'zelfbewustzijn' kunnen noemen!

Het feit dat het systeem objectief gezien een mechanisme is doet niets af aan de mogelijkheid dat het systeem zelf gedachten over zichzelf vormt.

Verder zou het systeem, als de hoeveelheid sporen en signalen waardoor zijn gedachten bepaald worden groot is, niet merken dat zijn gedrag geheel vastligt. Integendeel, het verschijnsel dat zijn gedachten en handelen grotendeels bestuurd worden door datgene waarvan hij zich bewust is zal hij wellicht 'vrije wil' noemen, en hij zal menen dat dit in tegenspraak met een mechanische werking is,

Wij mensen geloven dat wij zelfbewustzijn hebben, en dat we ons daarin zeker onderscheiden van levenloze dingen. Maar is dit geloof werkelijk zo verschillend van het geloof van het geschetste denkmechanisme in haar eigen 'zelfbewustzijn'?

In het vervolg veronderstel ik dat de uiteindelijke essentie van zelfbewustzijn inderdaad bij benadering niets anders is dan dit over zichzelf denken van een systeem dat mogelijkerwijs geheel mechanisch werkt.

Dan is het denkbaar dat dit proces zich in ons geval geheel in de hersenen afspeelt. Laten we dit voor het gemak aannemen.

Dan kunnen we ons voorstellen dat de hele uiteindelijke fysische werkelijkheid, waar die hersenen deel van zijn, exact beschreven zou kunnen worden door een mathematische structuur, dat wil zeggen door een collectie objecten waartussen zekere relaties kunnen gelden die aan zekere axioma's moeten voldoen.

Laten we ons voorstellen dat we zo een perfect model hebben, en dat dat model een reeks toestanden zou omvatten, gegeven door middel van een begintoestand en een vast verband tussen een toestand en zijn opvolger in de reeks.

Alle gebeurtenissen liggen dan volledig vast. Het is dan eenvoudig een feit dat volgens dit model er op een bepaald tijdstip een bepaalde gebeurtenis plaatsvindt, precies zoals het een feit is dat, gegeven de structuur der natuurlijke getallen, de som van twee en drie vijf is.

Maar ons zelfbewuste denken was onderdeel van de fysische werkelijkheid en dus ook van het model! Het feit dat een  zeker denkvermogen op een bepaald moment een gedachte heeft, bijvoorbeeld omtrent zijn eigen bestaan, is ook een vast feit in het model, ook al zou de gemodelleerde werkelijkheid niet meer realiteit bezitten dan een willekeurige hypothetische werkelijkheid!

Dit denkvermogen in ons model zou om zijn ervaringen in verband te kunnen brengen begrippen zoals tijd en ruimte kunnen veronderstellen, hetzij spontaan, hetzij doordat er in de begintoestand al een aanleg toe aanwezig was. Zijn begrippen zouden precies kunnen korresponderen met de structuur van ons model, bijvoorbeeld zijn tijdsbegrip met onze reeks, of daar slechts een benadering van zijn, evenals ons alledaagse Euclidische ruimtebegrip een benadering is van het relativistische tijd ruimte model.

En is het feit dat het denkvermogen in het model over zichzelf nadenkt afhankelijk van het feit dat dit model door ons ontwikkeld is? Is het feit dat in de getallentheorie twee plus drie vijf is afhankelijk van onze kennis omtrent deze theorie?

Of zijn dergelijke eigenschappen van mathematische structuren eenvoudig waar ook zonder dat iemand de structuur beschreven en zijn eigenschappen onderzocht heeft?

Als we ook dit nog aannemen, dat eigenschappen van abstract mathematische structuren eenvoudig waar zijn, onafhankelijk van onze kennis, ons bestaan, dan is het mysterie van het bestaan opgelost.

Dan kan onze bestaans-ervaring verklaard worden als zijnde een stukje waarheid, als zijnde een eigenschap van een abstracte structuur, die in zekere zin bestaat louter omdat hij in overeenstemming met zichzelf is.

Welke van de gemaakte aannamen zijn essentieel?

Dat de werkelijkheid niet deterministisch is, zoals de moderne fysika leert, betekent dat er in plaats van een reeks toestanden een groot aantal alternatieve tijdlijnen zijn, die we ons hetzij als afzonderlijke structuren kunnen voorstellen, of als projecties van een grote allesomvattende structuur, wat aan het resultaat niets afdoet.

Of we over een perfect model beschikken, zoals we ons voorstelden, is irrelevant. Wel moet er een structuur zijn die met de fysische werkelijkheid overeenstemt, maar die structuur hoeft niet op eindige wijze te beschrijven zijn.

Het medium voor het bewustzijnsproces hoeft niet de hersenen te zijn. Wel is het deel van de uiteindelijke fysische werkelijkheid, daar onze innerlijke en uiterlijke wereld elkaar beïnvloeden.

De overblijvende twee aannamen zijn in de volgende conclusie samengevat.

III. Konlusie

Als zelfbewustzijn in essentie niets anders is dan de ervaring van een denksysteem, een intelligentie, die er toe komt over zichzelf na te denken:
Zelfbewustzijn is zelfkennis ;
en als een (ware) eigenschap van een abstract mathematische structuur waar is onafhankelijk van het bestaan van een kenner van die waarheid:
De waarheid bestaat ;
dan is onze bestaanservaring verklaarbaar als zijnde een eigenschap van een abstracte structuur:
Bestaan is abstracte waarheid .

Het bereikte resultaat, dat het mysterie van het bestaan is opgelost, pleit voor de aannemelijkheid van de aannamen. Maar er blijft nog veel onduidelijkheid over betreffende de inhoud van die aannamen.

Zo is de geschetste essentie van zelfbewustzijn erg vaag. Een concreter model ontbreekt vooralsnog.

Wat voor structuren er precies zijn blijft een mysterie. Er zijn duidelijk gedefinieerde structuren zoals die der natuurlijke getallen, waarin we ieder element kunnen aanduiden en ermee kunnen rekenen. Er zijn minder duidelijke structuren zoals het kontinuüm en de verzamelingenleer, die ons begripsvermogen niet goed kunnen bevatten. Wellicht zijn er ook structuren waar wij geheel geen begrip van hebben.

En de structuur der fysische werkelijkheid blijft een vraagteken. Het is mogelijk dat deze, ofschoon ze een abstracte structuur kan zijn, ons beschrijvingsvermogen toch geheel te boven gaat.

IV. Kennis en werkelijkheid

In het voorgaande sprak ik over 'de' structuur der werkelijkheid. Maar iedere structuur kan homomorf afgebeeld worden op vele andere structuren, dat wil zeggen er zijn andere structuren waarvan een deel zich exact hetzelfde gedraagt als de eerste structuur. Maar dan zal er voor iedere zelfbewuste intelligentie in de eerste structuur een overeenkomstige intelligentie in ieder van de andere structuren zijn, die exact dezelfde ervaringen en gewaarwordingen beleeft. Gegeven de ervaringen zijn er dus vele structuren die deze ervaringen produceren, en kan het denkvermogen dus nooit bepalen van welke structuur hij in feite deel uitmaakt; hoogstens kan hij een model bedenken dat met zijn ervaringen overeenstemt, maar dat sluit andere modellen die dat ook doen niet uit. Men kan met evenveel recht de materie, het bewustzijn of iets dat aan bewustzijn en materie ten grondslag ligt, de 'geest', als het meest elementaire beschouwen; alleen zal de ene benadering zich wellicht beter laten beschrijven en meer kans op juistheid bij voorspellingen blijken te bieden dan de andere. We zouden beter niet over 'de' werkelijkheid kunnen spreken; maar dat is een kwestie van taalgebruik.

Omgekeerd kan men zich afvragen of we structuren waarin geen zelfbewustzijn voorkomt wel als werkelijk bestaand moeten beschouwen. We zouden kunnen zeggen dat een structuur alleen werkelijk is voorzover iets in die structuur zich ervan bewust is, maar moeten dan wel bedenken dat er geen duidelijke grens tussen wel of geen bewustzijn getrokken kan worden. Eigenlijk kan ieder bewustzijn alleen van zichzelf zeggen dat het bestaat, de vraag naar het bewustzijn van een ander heeft geen objectieve betekenis.

Is zekere kennis mogelijk? Ongetwijfeld kunnen we subjectief er volkomen van overtuigd zijn dat we iets absoluut zeker weten, maar is het proces dat tot die toestand van zekerheid leidt volkomen onfeilbaar? 'objectiever' gezien zouden we daar eerst zeker van moeten zijn, maar dan hebben we hetzelfde probleem. Zodoende kunnen we nooit werkelijk zekere kennis bereiken, zelfs geen mathematische kennis. Overigens blijkt mathematische kennis dusdanig betrouwbaar dat we in de practijk de kans op vergissingen veilig kunnen verwaarlozen in vergelijking met de onzekerheden die bij de toepassing ervan op de ervaringswereld ontstaan. Als het om kennis van de werkelijkheid gaat, komt er nog het probleem bij dat onze ervaring altijd maar een klein deel van de werkelijkheid betreft, en dat we die ervaringen onvolmaakt registreren. Hoe perfect we dat deel ook modelleren, het is nooit uitgesloten dat de werkelijkheid zich opeens geheel anders gedraagt.

V. Tijd en ruimte, oorzaak en gevolg

In de gegeven gedachtengang werden tijd en ruimte beschreven door een mathematische structuur; en eigenschappen van zo'n structuur staan volledig los van enig tijd- of ruimte-begrip. Wij ervaren tijd en ruimte alleen als zodanig doordat we zelf deel van die structuur zijn; ze hebben geen absolute betekenis. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de tijd een begin heeft; het is dan even zinloos om te vragen naar wat er voor dat begin was als te vragen naar een verzameling (in een bepaalde verzamelingenleer) met minder elementen dan de lege verzameling.

Het ervaren van bewustzijn lijkt mij niet mogelijk zonder een zeker tijdselement te ervaren, een opeenvolging van indrukken. Die opeenvolging hoeft niet zo sequentieel te zijn als onze menselijke bewustzijnservaring gewoonlijk is, maar kan waarschijnlijk ook een meer parallel karakter hebben.

Ook oorzaak en gevold hebben geen absolute betekenis. Als we een structuur beschrijven door er axioma's voor te geven, dan kunnen we die axioma's per definitie de (enige) oorzaak noemen van alle andere eigenschappen, maar tussen de eigenschappen onderling zijn er geen vaste oorzakelijke verbanden; en gebeurtenissen in onze werkelijkheid zijn eigenschappen van een structuur. Wat wij gewoonlijk oorzaak en gevolg noemen heeft meer te maken met de meest voor de hand liggende redeneerrichting. Zo zouden we het het feit dat 17*19 = 323 er de oorzaak van kunnen noemen dat 18*19 = 17*19+19 = 323+19 = 342, maar we kunnen dit evengoed op andere wijze afleiden.

VI. Ons feitelijke universum

Het inzicht dat ons concrete bestaan uiteindelijk niets anders is dan een bijzonder geval van abstract bestaan zegt nog niets over de uiteindelijke structuur van dat concrete bestaan. Een benadering van deze structuur kan niet verkregen verkregen worden door zuiver denken alleen, maar enkel door analyse van uiterlijke en innerlijke ervaringen, of door bewust of onbewust een benadering over te nemen van anderen. Bij de laatste mogelijkheid is ook intuïtie of inspiratie inbegrepen, zoals verderop duidelijk zal zijn.

Teneinde te voorkomen dat men meent dat ik een materialistisch wereldbeeld aanhang, en om een beter begrip van de bestaande literatuur omtrent de grondslag van het bestaan mogelijk te maken, geef ik een beknopte uiteenzetting van mijn visie op de concrete structuur van onze werkelijkheid.

De grote hoeveelheid literatuur betreffende paranormale verschijnselen maakt duidelijk dat deze verschijnselen niet zonder meer ontkend kunnen worden. Voor verscheidene van deze verschijnselen is het hoogst onwaarschijnlijk dat er, uitgaande van het tegenwoordige materiële wereldbeeld, een verklaring voor gevonden zal kunnen worden. Ze geven echter weinig aanwijzingen voor het vinden van een beter, wetenschappelijk aanvaardbaar, wereldbeeld.

Maar er zijn andere bronnen van informatie. Er zijn moreel zeer hoogstaande mensen, in oude en in moderne tijden, die met grote authoriteit getuigenis afleggen van het bestaan van een hogere werkelijkheid, die de mens kan bereiken. Hun werk getuigt van diep inzicht dat uitgaat boven louter verstandelijke bespiegeling en speculatie. Zij zijn echter niet zozeer geïnteresseerd in het meedelen van deze kennis als wel in het leiden van de mens naar overwinning van de eigen begrenzingen en bewustwording van deze hogere wereld, en terecht. Zij geven daartoe lering die is aangepast aan de begrippenwereld en de behoefte van de toehoorder.

De lering die in onze tijd gegeven wordt bevat zodoende reeds veel meer duidelijkheid omtrent de aard der werkelijkheid dan de oudere openbare leringen. Ik moge wijzen op bijvoorbeeld Hazrat Inayat Khan, Annie Besant, Rudolf Steiner. Wie zich geheel openstelt voor hun leer zal bevinden dat deze niet wezenlijk verschilt van bijvoorbeeld de Hindoe-filosofie, van de leer van Boeddha, van sommig werk van Plato, van Plotinus.

Het volgende is hierop gebaseerd, en op eigen ervaring en overweging. Het geven van verwijzingen zou een zeer omvangrijk werk zijn; het betreft hier tenslotte geen literatuurstudie maar enkel een uiteenzetting ter verduidelijking.

Ik geloof dat de werkelijkheid het best beschreven kan worden door uit te gaan van een zeker veld, genaamd 'geest', onderhevig aan zodanige wetten dat het in zichzelf het vermogen tot intelligentie, en daarmee tot het ontwikkelen van bewustzijn, bevat. In absolute zin vloeit het bestaan van dit veld noodzakelijkerwijze voort uit het bestaan van iedere abstracte structuur. Alle delen van dit veld zijn aan elkaars invloeden onderhevig; het vormt één levend geheel, één bewustzijn, dat ik 'het Enige Wezen' noem.

Onder invloed van de geconcentreerde wil van het Enige Wezen kunnen 'delen' van de geest in een zodanige wervelbeweging komen dat zij hoofdzakelijk op delen in een soortgelijke toestand reageren, en minder gevoelig zijn voor de rest van de geest. Aldus schept Hij allerlei, meer of minder vaste, deeltjes.

Wanneer dit verschijnsel krachtig genoeg is, kunnen we de wervelingen als materie-deeltjes alias golven waarnemen. Doordat onze zintuigen en instrumenten zelf ook van materie zijn reageren zij niet merkbaar op de rest van de geest.

Maar de materie is niet geheel ongevoelig voor de minder vast geworden kant van de geest; anders zou iedere kennis van de geest als basis van onze werkelijkheid trouwens onmogelijk zijn. Ik denk dat de natuurkunde het aanknopingspunt voor niet-materiële invloeden op de materie moet zoeken in de onzekerheid in de kwantumfysika.

In het lichaam zijn verschillende zenuwcentra die bijzonder gevoelig zijn voor zulke invloeden, en ze versterken tot stoffelijke zenuwimpulsen. De bewustzijnsprocessen spelen zich grotendeels buiten de materie af en onderhouden contact met het lichaam via deze centra. De hersenen hebben een taak bij het helder maken van gedachten; hun precieze funktie is mij nog onduidelijk maar het bewustzijn kan zeker ook zonder hersenen funktioneren.

Het wordt namelijk voortgebracht door een stukje van de geest, de 'ziel', dat zich zodanig op het lichaam heeft geconcentreerd dat het zich gewoonlijk alleen nog bewust is van de zintuiglijke ervaringen en van die gedachten die tot het zenuwstelsel doordringen.

Toch ondergaat het meestal onbewust vele niet aan de persoonlijke ervaring ontsprongen invloeden, bijvoorbeeld afkomstig van het bewustzijn van andere mensen, uit het heden of verleden. Wij hebben een gemeenschappelijk onderbewustzijn. We blijven deel uitmaken van het Enige Wezen, dat alle kennis en ervaring verzamelt en deze als inspiratie weer kan uitstorten. En diep in ons leeft het verlangen terug te keren tot bewuste eenheid met Hem.

Het is dan ook niet juist om ons te beroemen op onze persoonlijke prestaties. In alles wat wij doen worden wij gesteund en geïnspireerd door wat anderen voor ons bereikt hebben, zonder dat we het weten. In feite zijn we niet anders dan instrumenten van het Enige Wezen; Hem komt alle lof toe.

Waarom heeft het Enige Wezen deze wereld geschapen? Hij heeft haar geschapen als een kunstwerk, om zichzelf op uiteenlopende manieren te ervaren en te leren kennen, en zodoende de eentonigheid van het bestaan te doorbreken.

VII. Verschillende betekenissen van 'bestaan'

De woorden 'bestaan' en 'zijn' worden in vele verschillende betekenissen gebruikt. waardoor veel verwarring ontstaat. Ik onderscheid de volgende:

  1. Het 'bestaan' van abstracte waarheid op zichzelf; de waarheid die eenvoudig is zoals hij is. Men kan dit beter geen 'bestaan' maar b.v. 'bovenbestaan' noemen.
  2. Het onafhankelijk bestaan van abstracte structuren, in de zin dat het werkelijk betekenis heeft over eigenschappen ervan te spreken.
  3. Het bestaan van objecten in een abstracte structuur. Hierbij zijn eigenschappen van structuren inbegrepen, daar er voor iedere structuur andere structuren bestaande uit eigenschappen van de eerste structuur zijn. Men kan deze, alsook de structuren zelf, 'ideeën' noemen.
  4. Het bestaan van zelfbewustzijn in een structuur, bijvoorbeeld in de geest. Dit kan worden beschouwd als een bijzonder geval van 3.
  5. Het bestaan van gedachten, indrukken, ideeën en ook verschijnselen voor zover die door een zeker zelfbewustzijn ervaren of verondersteld worden.

De betekenissen 2, 3, 4 en 5 kunnen ook beperkt worden tot onze eigen werkelijkheid. Dus:

  1. Het bestaan van de geest of, in een materialistisch wereldbeeld, het universum.
  2. Het bestaan van elementaire entiteiten in termen waarvan de werkelijkheid beschreven wordt. Volgens de klassieke natuurkunde dus bijvoorbeeld tijd-ruimte-punten, elementaire deeltjes en dergelijke.
  3. Het bestaan van ons eigen zelfbewustzijn, of dat van het Enige Wezen.
  4. Het bestaan van gedachten enz. in ons eigen zelfbewustzijn en van voorwerpen e.d. die door ons als zodanig verondersteld worden, of van ideeën in het denkvermogen van het Enige Wezen.

VIII. Literatuur beschouwing

Ik beperk me ertoe enkele punten van herkenning aan te stippen. Vrijwel alle aspecten zijn overigens bij de grote Hindoe-denkers terug te vinden.

Mijn uitgangspunt, dat onze ervaring het bestaan van 'iets' noodzakelijk maakt, is identiek aan het bekende argument van Descartes: "Cogito ergo Sum." Descartes gaat dan verder de twee soorten ervaring, die van de geest en die van de materie, als zijnde van geheel verschillend karakter te onderscheiden. Hij meent overigens niet dat dit duale karakter van de ervaring ook op een fundamenteel duale werkelijkheid moet berusten, zoals hij duidelijk maakt in [1]. [Aantekening PJB 2007: Hier vergiste ik mij. Hij ziet de werkelijkheid wél duaal, zoals algemeen bekend.]

Mijn onderzoek naar hoe bewustzijn zich bewust is van gedachten en andere ervaringen vond ik voor een groot deel terug bij D.C. Dennett [2, part two]. Verschillende bezwaren worden door hem duidelijk weerlegd. Dat zelfbewustzijn in wezen intelligentie is die tot de ontdekking van haar eigen bestaan komt is een aspect van de mystieke leer, die de mens aanspoort op zoek te gaan naar wat zijn eigen wezen is. Het wordt duidelijke gezegd door de Soefi-mysticus Hazrat Inayat Khan, b.v. in [3], hoofdstuk VII en XIII.

De natuurkunde tracht de hele werkelijkheid in een mathematisch model te vangen. De mystieke zienswijze, die zegt dat alles, zowel de zichtbare wereld als onze ziel, op één basisprincipe berust, dat kenner, kennis en kenvermogen in realiteit één zijn, is in wezen dezelfde gedachte, alleen wordt dit beginsel niet door instrumenten en verstandelijke analyse maar door de ziel zelf in directe ervaring benaderd. Hazrat Inayat Khan zegt b.v. in Philosophy chapter XII dat het geloof van de materialist in "eternal matter" niet veel verschilt van dat van de mysticus in "eternal spirit".

Vooral door Plotinus wordt het onderscheid tussen de waarheid ("het ene") en de hoogste werkelijkheid ("de geest"), die een manifestatie van de waarheid is, duidelijk gemaakt. Het is het onderscheid tussen het "Zijn" en het "Worden" in de 'Timaeus' [5] van Plato. Het "idee"-begrip werkt verwarrend: het wordt reeds bij Plato in twee betekenissen gebruikt, namelijk enerzijds voor zuiver abstracte begrippen, die geacht worden te bestaan (in betekenis 3) onafhankelijk van onze werkelijkheid, dus los van de tijd en in die zin eeuwig, anderzijds voor concrete vormen in de geest, die beschouwd kunnen worden als betrekking hebbend op de abstracte ideeën. Deze concrete ideeën staan weliswaar boven het materiële universum en leven ook veel langer dan de voorbijgaande materiële vormen die er afspiegelingen van zijn, maar behoren toch nog tot het 'worden' en zijn dus slechts in symbolische zin eeuwig.

Betreffende kennis en werkelijkheid: De sceptici en subjectivisten hadden gelijk als ze zeiden dat alle kennis onzeker blijft, maar ook is de Platoonse gedachte van de kenbaarheid van de ideeën juist. Immers, de abstracte ideeën zijn kenbaar in de zin dat we zelf kunnen definiëren welke idee we bedoelen, en er vervolgens over kunnen redeneren zonder dat deze verandert; daarbij zijn vergissingen weliswaar altijd mogelijk maar kunnen vervolgens, vooral bij een mathematische bewijsvoering, geëlimineerd en verder verwaarloosd worden. De concrete ideeën zijn kenbaar in de zin dat deze het denken zelf vormen. Verder, als men onder 'werkelijkheid' juist datgene verstaat wat wij kennen, dan is deze uiteraard ook kenbaar; evenals wanneer men de werkelijkheid slechts als bestaand beschouwd voor zover deze door een bewustzijn gekend wordt (Hegel).

Kant had gelijk toen hij inzag dat tijd, ruimte, materie, oorzakelijkheid zich enkel door de structuur van ons eigen kenvermogen als zodanig aan ons voordoen, maar de gedachte is natuurlijk al veel ouder. De Hindoe- en Boedhistische geschriften worden niet moe te wijzen op de illusionaire aard dezer wereld. Verder maakt ook de moderne natuurkunde dit zeer duidelijk.

Voor een beter begrip van de aard van de mysticus zou ik willen aanbevelen Hazrat Inayat Khan ; verder natuurlijk de vele oude mystieke geschriften zoals de Bhagawad-Gita.

In Inayat Khan's 'Philosophy' [3] vindt men ook het een en ander over het verband tussen geest en stof. Veel informatie hierover wordt gegeven door Annie Besant [6], en vanuit een andere benadering door Plotinus. Vele klassieke filosofen hadden kennis van de geest. Ik geloof dat wat Anaximander het "Onbepaalde" noemde, Anaximenes met "lucht" vergeleek, Heraclitus met "vuur" en Diogenes van Apollonia weer met "lucht", evenals het "Tao" van Lao-Tze hetzelfde is als dat wat ik "geest" heb genoemd.

Bibliografie

[1] René Descartes, Brief aan Elisabeth van Pruisen, 28-6-1643.
[2] D.C. Dennett, Content and Consciousness, 1969.
[3] Hazrat Inayat Khan, The Sufi Message volume XI: Philosophy, psychology and mysticism, 1925 (gepubliceerd 1956).
[4] Plotinus, ....
[5] Plato, Timaeus, ca 360 v.Chr., hoofdstuk 18.
[6] Annie Besant, De Oude Wijsheid, 1924.
 

IX. Morele konsekwenties

Een belangrijk aspect van een visie op de werkelijkheid is mijns insziens de levenshouding waartoe de visie iemand kan inspireren.

Wat dit betreft heeft het hiervoor aangeduide inzicht als gevaar dat geloof erin iemands gevoel voor de zin van het leven en van de menselijke waarden zodanig zou kunnen vernietigen dat hij vervalt tot algehele onverschilligheid, tot een bestaan doordrongen van besef van de zinloosheid van al ons streven.

Aan de andere kant kan dit inzicht ons ook doen beseffen dat we een onafscheidbaar deel zijn van een groot bestaan, dat onze individualiteit een illusie is; het kan ons ertoe brengen ons zelfgerichte streven te laten vallen en te vervangen door het streven zo te handelen als we in oprechtheid als het beste voor het geheel beschouwen.
Het kan ons leren dat lijden enkel lijden is doordat we ons geluk identificeren met het welzijn van dit lichaam van ons, of met ons bezit etcetera, wat een illusie is; en dat er integendeel geen enkele reden is waarom we niet voortdurend vervuld van vreugde zouden zijn.
We zouden de onverschilligheid die dit inzicht kan geven kunnen gebruiken wanneer ze van pas komt, en het vergeten wanneer ze niet op haar plaats is.

En voor hem die gezegend is met geloof in God maakt het de weg vrij om afstand te doen van het hechten aan ons eigen bestaan, en te leven in volledige liefde tot Hem. Hierdoor krijgt men deel aan Zijn leven, Eeuwig leven.


www.peterdebruin.net