1:1 Aangezien velen het ter hand hebben genomen de vertelling te ordenen aangaande de zaken die onder ons voldragen zijn, 2 zoals zij ze ons hebben overgeleverd die vanaf het begin ooggetuigen en dienders van het woord zijn geworden, 3 scheen het ook mij goed, na ze alle van voren af doorlopen te hebben, ze nauwkeurig op volgorde u te schrijven, voortreffelijkste Theófilos (=Godsvriend), 4 opdat gij de standvastigheid welkennend zult zijn aangaande de woorden welke u onderwezen (katecheo) zijn.
5 Er geschiedde in de dagen van Herodes, koning van Judea, een zekere priester met de naam Zacharias uit de dienstafdeling van Abia (1 Kr 24:10), en zijn vrouw was uit de dochteren van Aäron, en haar naam was Elisabet. 6 Beiden toch waren zij rechtvaardigen tegenover God, voortgaande in alle geboden en bepalingen van de Heer, onberispelijken. 7 En er waren hun geen kinderen, naardat Elisabet onvruchtbaar (steriel) was, en beiden waren gevorderd in hun dagen.
8 Het geschiedde toch, toen hij tempeldienst deed in de orde van zijn dienstafdeling tegenover God, 9 (dat hij) naar de gewoonte van het priesterambt geloot had om te rookofferen en binnenging in de tempel van de Heer, 10 en heel de menigte was buiten biddende op het uur van het rookoffer.
11 Er verscheen hem toch een engel van de Heer, staande ter rechterzijde van het offeraltaar van het rookoffer, 12 en Zacharias werd ontsteld, ziende, en vrees viel op hem.
13 Doch de engel zei tot hem:
18 En Zacharias zei tot de engel:
19 En antwoordende zei de engel hem:
21 En het volk was Zacharias verwachtende, en verwonderde zich dat hij in de tempel talmde. 22 Buitenkomende toch kon hij niet tot hen spreken, en zij begrepen dat hij in de tempel een visioen had gezien; en hij was hun gebarende en bleef stom.
23 En het geschiedde als de dagen van zijn ambt vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis.
24 Na deze dagen toch ontving (sullambano) Elisabet, zijn vrouw, en zij verborg zichzelf vijf maanden, zeggende:
26 In de zesde maand toch werd de engel Gabriël afgezonden vanwege God tot een stad van Galilea waaraan de naam Nazaret was, 27 naar een maagd (parthenon) die verloofd was aan een man met de naam Jozef uit het huis van David, en de naam van de maagd was Maria. 28 En binnengaande bij haar zei hij:
"Gegroet begenadigde, de Heer is met je."
29 Zij toch werd op (dit) woord in verwarring gebracht, en overlegde hoedanig deze groet was. 30 En de engel zei haar:
34 Maria toch zei tot de engel:
35 En antwoordende zei de engel haar:
36 En zie, Elisabet je verwante, ook zij heeft een zoon ontvangen in haar ouderdom en dit is de zesde maand voor haar die onvruchtbaar genoemd werd; 37 omdat geen enkel woord dat van God komt krachteloos zal zijn (vgl Gen 18:14; Job 42:2)."
38 Maria toch zei:
En de engel ging van haar weg.
39 Maria toch stond op in die dagen en reisde met spoed af naar het bergland, naar een stad van Juda, 40 en ging binnen in het huis van Zacharias en groette Elisabet.
41 En het geschiedde als Elisabet de groet van Maria hoorde, dat de foetus opsprong ('huppelde') in haar schoot, en Elisabet werd vervuld van de heilige Geest 42 en riep uit met een luide kreet en zei:
46 En Maria zei:
56 Maria toch bleef ongeveer drie maanden bij haar, en keerde weer naar haar huis.
57 Voor Elisabet echter werd de tijd van haar baren vervuld en zij bracht een zoon voort. 58 En de omwonenden en haar verwanten hoorden dat de Heer zijn barmhartigheid met haar grootgemaakt had en medeverheugden zich met haar.
59 En het geschiedde op de achtste dag dat zij de knaap gingen besnijden en hem, met de naam van zijn vader, Zacharias noemden. 60 En zijn moeder antwoordde en zei:
61 En zij zeiden tot haar:
62 Zij wenkten echter zijn vader toe hoe hij wilde dat hij genoemd zou worden, 63 en hij vroeg een schrijftafeltje en schreef, zeggende:
64 Zijn mond toch werd ogenblikkelijk geopend en zijn tong, en hij sprak, God zegenende.
65 En er geschiedde vrees over al zijn omwonenden, en in heel het bergland van Juda werden deze woorden besproken, 66 en allen die (het) hoorden legden (het) zich in hun hart, zeggende:
want ook de hand van de Heer was met hem.
67 En Zacharias, zijn vader, werd vervuld van de heilige Geest en profeteerde, zeggende:
80 De knaap toch groeide en werd krachtig van geest, en was in de woestijnen tot op de dagen van zijn bekendmaking aan Israël.
2:1 Het geschiedde toch in die dagen, dat er een verordening kwam van keizer Augustus dat heel de mensenwereld (oikoumenè) zich moest inschrijven. 2 Deze eerste inschrijving geschiedde toen Quirinus de macht voerde over Syrië. 3 En allen reisden om zich in te schrijven, ieder naar zijn eigen stad.
4 Ook Jozef toch ging op van Galilea uit een stad Nazareth naar Judea, naar de stad van David welke Bethlehem genoemd wordt aangezien hij uit het huis en de afstamming (patria) van David was, 5 om zich in te schrijven met Maria de door hem ondertrouwde, die zwanger was.
6 Het geschiedde toch terwijl zij daar waren dat de dagen van haar baren vervuld werden, 7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde hem in en legde hem te rusten in een voederbak (fatnè) omdat er voor hen geen plaats was in de uitspanning (kataluma, vgl. 22:11!).
8 En er waren herders in dezelfde streek die in het veld leefden en nachtwaken waakten over hun kudde. 9 En een engel van de Heer kwam bij hen staan en de heerlijkheid van de Heer omstraalde hen, en zij vreesden een geweldige vrees. 10 En de engel zei hun:
13 En plotseling geschiedde er met de engel een veelheid van een hemelse schare, die God loofden (pl) en zeiden:
15 En het geschiedde toen de engelen van hen vertrokken naar de hemel, dat de herders tot elkaar spraken:
16 En zij gingen zich haastende en troffen Maria aan en Jozef en het kindje liggende in de voederbak; 17 ziende toch maakten zij bekend over het woord dat tot hen gesproken was over dit kind. 18 En allen die het hoorden verwonderden zich over wat door de herders tot hen gesproken werd, 19 doch Maria bewaarde al deze woorden bijeengebracht in haar hart.
20 En de herders keerden terug, God verheerlijkende en lovende over alles wat zij gehoord en gezien hadden zoals tot hen gesproken was.
21 En toen er acht dagen van zijn besnijden vervuld waren, werd zijn naam Jezus genoemd, het door de engel genoemde vóór zijn ontvangen in de schoot.
22 En toen de dagen van hun reiniging vervuld waren naar de Wet van Mozes (Lev 12:2-4), leidden zij Hem op naar Jeruzalem om (Hem) aan de Heer bij (=ter beschikking) te stellen, 23 zoals er geschreven staat in de Wet des Heren:
Al het mannelijke dat de baarmoeder opent zal heilig voor de Heer worden genoemd (Ex 13:2,12)
24 en om een offer te geven naar het gezegde in de Wet des Heren:
Een koppel tortels of twee duivenjongen. (Lev 12:8)
25 En zie, er was een mens in Jeruzalem aan wie de naam Symeon was, en deze mens was rechtvaardig en vroom (eulabes, acht-nemend), de troost van Israël (Jes 40:1v) verwachtende, en de heilige Geest was op hem; 26 en hem was door de heilige Geest ter kennis gegeven (chrèmatizo) de dood niet eerder te zullen zien dan dat hij de Gezalfde (Christos) van de Heer zou zien.
27 En hij kwam in de Geest naar de tempel, en terwijl de ouders het kindje Jezus binnen voerden om erover te doen naar het gewende van de Wet, 28 ontving ook hij het in de armen en zegende God en zei:
33 En zijn vader en moeder waren zich verwonderende over wat er over Hem gesproken werd. 34 En Symeon zegende hen en zei tot Maria, zijn moeder:
36 En er was een profetes Hanna, een dochter van Fanuel, uit de stam Aser; zij, gevorderd in vele dagen, had met haar man zeven jaren sinds haar maagdschap geleefd, 37 en zij was weduwe tot op vierentachtig jaren, die niet van de tempel week, door vastendagen en smeekbeden nacht en dag (ere)dienende.
38 En op hetzelfde uur nadertredende, prees zij God en sprak over Hem voor allen die de verlossing van Jeruzalem verwachtten (vgl Jes 52:9).
39 En toen zij alles wat naar de Wet des Heren is voltooid hadden, keerden zij om naar Galilea, naar hun stad Nazaret.
40 Het kind toch groeide en werd krachtig (krataiomai), met wijsheid vervuld wordende, en Gods genade was op Hem; 41 en zijn ouders trokken jaarlijks naar Jeruzalem voor het feest van Pasen.
42 En toen er twaalf jaren geschied waren, nadat zij opgegaan waren volgens de gewoonte van het feest 43 en de dagen voltooid waren, bleef bij hun terugkeren de knaap Jezus achter in Jeruzalem, en zijn ouders onderkenden het niet. 44 Menende toch dat Hij onder het reisgezelschap (synodia) was, gingen zij een dagreis en zochten Hem onder de verwanten en de bekenden, 45 en toen zij niet vonden keerden zij terug naar Jeruzalem om Hem te zoeken.
46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, gezeten temidden van de leraren en naar hen horende en hen ondervragende; 47 allen toch die naar Hem hoorden raakten buiten zichzelf over zijn inzicht en zijn antwoorden. 48 En Hem ziende stonden zij versteld en zijn moeder zei tot Hem:
49 En Hij zei tot hen:
50 En zij verstonden het woord niet dat Hij tot hen sprak.
51 En Hij daalde met hen af en kwam naar Nazaret en was hun onderworpen; en zijn moeder bewaarde alle woorden in haar hart (2:19).
52 En Jezus nam toe in wijsheid en volwassenheid en genade bij God en de mensen.
3:1 In het vijftiende jaar toch van de machtvoering (hègemonia) van keizer Tiberius, ... 2 onder hogepriester Annas en Kajafas, geschiedde het woord (rèma) van God over Johannes, de zoon van Zebedeüs, in de woestijn.
3 En hij ging tot alle omstreken van de Jordaan om een doop van bekering (metanoia) tot vergeving van zonden te prediken, 4 zoals er geschreven staat in het boek van de woorden van de profeet Jesaja:
- Stem van een luidroepende in de woestijn:
- 'Bereidt de weg van de Heer,
- maakt zijn paden recht.
- 5 Elke kloof zal worden gevuld
- en elke berg en heuvel worden neergehaald,
- en het kromme zal tot rechtheid zijn
- en het ruwe tot effen wegen;
- 6 en alle vlees zal Gods redding zien.' (Jes 40:3-5 LXX)
7 Hij zei dan aan de menigten die uittrokken om door hem gedoopt te worden:
9 Reeds toch is ook de bijl aan de wortel van de bomen gelegd; elke boom dan die geen goede vrucht maakt wordt omgehakt en in het vuur geworpen."
10 En de menigten ondervroegen Hem, zeggende:
11 Hij toch antwoordde en zei hun:
12 Er kwamen toch ook tollenaars om gedoopt te worden, en zij zeiden tot hem:
13 Hij toch zei tot hen:
14 Ook soldaten toch ondervroegen Hem, zeggende:
en Hij zei hun:
15 Terwijl toch het volk verwachtte en allen in hun harten overlegden over Johannes of hij niet misschien de Gezalfde was, 16 antwoordde Johannes, aan allen zeggende:
18 Ook vele anderen dan vermanende, blijboodschapte hij aan het volk.
19 Herodes de viervorst echter, omdat hij door hem beschuldigd was over Herodias, de vrouw van zijn broer, en over al het boze dat Herodes gedaan had, 20 voegde ook dit bij het alles, dat hij Johannes opsloot in de gevangenis.
21 Het geschiedde toch terwijl al het volk gedoopt werd, toen ook Jezus gedoopt werd en bad, dat de hemel zich opende 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante (eidos) als een duif op Hem neerdaalde, en er geschiedde een stem uit de hemel:
"Jij bent mijn geliefde Zoon; in Jou heb Ik welbehaagd."
23 En Hij was Jezus, beginnende ongeveer dertig jaren, zijnde een zoon, zoals men meende, van Jozef, van Eli, 24 van Matthat, van Levi, van Melchi, van Jannai, van Jozef, 25 van Mattathias, van Amos, van Nahum, van Esli, van Naggai, 26 van Maäth, van Mattathias, van Simeïn, van Josech, van Joda, 27 van Joanan, van Resa, van Zorobabel, van Salathiël, van Neri, 28 van Melchi, van Addi, van Kosam, van Elmadan, van Er, 29 van Jezus (/Jozua), van Eliëzer, van Jorim, van Matthat, van Levi, 30 van Symeon, van Juda, van Jozef, van Jonam, van Eljakim, 31 van Melea, van Menna, van Mattatha, van Natham, van David, 32 van Iessaï, van Jobed, van Boös, van Sala, van Nahasson, 33 van Aminadab, van Admin, van Arni, van Hesrom, van Fares, van Juda, 34 van Jakob, van Isaäk, van Abraham, van Thara, van Nachor, 35 van Seruch, van Ragu, van Falek, van Eber, van Sala, 36 van Kainam, van Arfaxad, van Sem, van Noë, van Lamech, 37 van Mathusala, van Henoch, van Jaret, van Maleleël, van Kainam, van Enos, van Seth, van Adam, van God.
4:1 Jezus toch, vol van de heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd in de Geest in de woestijn gevoerd, 2 veertig dagen beproefd wordende door de duivel (diabolos). En Hij at niets in die dagen, en toen ze ten einde waren kreeg Hij honger.
3 De duivel toch zei Hem:
4 En Jezus antwoordde tegen hem:
Niet op brood alleen zal de mens leven." (Dt 8:3)
5 En Hem omhoogvoerende toonde hij Hem alle rijken van de mensenwereld in een ogenblik van tijd, 6 en de duivel zei Hem:
8 En Jezus antwoordde en zei hem:
De Heer uw God zult Gij aanbidden, en Hem alleen dienen (latreuo)." (vgl Dt 6:13)
9 Hij voerde Hem dan naar Jeruzalem en stelde (Hem) op de rand van de tempel en zei Hem:
en:
- Zijn engelen heeft Hij over U geboden
- dat zij U zullen behoeden. (Ps 91:11)
- Op handen zullen zij U dragen
- opdat Gij uw voet niet soms aan een steen zult stoten." (Ps 91:12)
12 En Jezus antwoordde en zei hem:
Gij zult de Heer uw God niet verzoeken." (Dt 6:16)
13 En alle beproeving ten einde gebracht hebbende, verwijderde de duivel zich van Hem tot aan de (bestemde) tijd (kairos).
14 En Jezus keerde terug in de kracht van de Geest naar Galilea, en faam ging uit door heel de omstreken over Hem, 15 en Hij onderrichtte in hun synagogen, door allen verheerlijkt wordende.
16 En Hij kwam in Nazaret waar Hij was opgevoed, en ging volgens zijn gewoonte op de dag van de sabbat binnen in de synagoge en stond op om voor te lezen. 17 En er werd Hem het boek van de profeet Jesaja aangereikt, en het boek openslaande vond Hij de plaats waar geschreven stond:
- 18 De geest van de Heer is over mij,
- daartoe heeft Hij mij gezalfd.
- Om aan armen te blijboodschappen
- zond Hij mij af,
- om aan gevangenen vrijlating te verkondigen
- en aan blinden het weer zien, (Jes 61:1 LXX)
- om verbrijzelden in vrijlating weg te zenden, (Jes 58:6)
- 19 om een aangenaam jaar van de Heer te verkondigen. (Jes 61:2)
20 En het boek dichtslaande, gaf Hij het aan de diender terug en ging zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gespannen.
21 Hij begon toch te zeggen tot hen:
22 En allen betuigden Hem (bijval), en verwonderden zich over de woorden van genade die voortkwamen uit zijn mond, en zeiden:
23 En Hij zei tot hen:
24 doch Hij zei:
28 En allen in de synagoge werden vervuld van drift (thumos) toen zij dit hoorden, 29 en zij stonden op en dreven Hem de stad uit en voerden Hem tot aan de rand van de berg waarop hun stad gebouwd was, teneinde Hem omlaag te storten. 30 Hij echter ging midden tussen hen door en vertrok.
31 En Hij daalde af naar Kafarnaüm, een stad van Galilea, en Hij was hen onderrichtende op de sabbat. 32 En zij waren buiten zichzelf over zijn onderricht, omdat zijn woord in macht was.
33 En in de synagoge was een mens die een geest van een onreine demon had, en hij schreeuwde uit met luide stem:
35 En Jezus bestrafte hem, zeggende:
En de demon wierp hem in het midden en ging uit van hem zonder hem te schaden.
36 En er geschiedde ontzetting (thambos) over allen en zij spraken tot elkaar, zeggende:
37 En gerucht ging uit over Hem naar alle plaatsen van de omstreken.
38 Opgestaan toch van de synagoge weg, ging Hij binnen in het huis van Simon (5:3). De schoonmoeder toch van Simon was lijdende aan zware koorts en zij vroegen Hem over haar. 39 En Hij ging boven haar staan en bestrafte de koorts en hij verliet haar; onmiddellijk toch stond zij op en bediende hen.
40 Toen de zon toch onderging voerden zij al degenen die ziek waren aan allerlei kwalen tot Hem; Hij toch legde een ieder van hen de handen op en genas hen. 41 Ook gingen van velen demonen uit die schreeuwden en zeiden:
en bestraffende stond Hij hun niet toe te spreken, omdat zij wisten dat Hij de Christus was.
42 Toen de dag toch geschied was, vertrok Hij en ging naar een woeste plaats. En de menigten zochten Hem op en kwamen bij Hem en weerhielden Hem om niet van hen weg te gaan. 43 Hij echter zei tot hen:
48 En Hij was predikende in de synagogen van Judea.
5:1 Het geschiedde toch terwijl de menigte zich op Hem drong en naar het woord van God luisterde, dat Hij stilhield aan het meer (limnè) van Gennesaret 2 en twee boten zag stilhouden langs het meer; de vissers toch waren uit hen uitgestegen en maakten de netten schoon.
3 Instijgende toch in één van de boten, welke van Simon was, vroeg Hij hem uit te varen een weinig van het land af; zittende toch onderrichtte Hij de menigten vanuit de boot.
4 Toen Hij echter ophield te spreken, zei Hij tot Simon:
5 En Simon antwoordde en zei:
6 En dit gedaan hebbende, sloten zij een grote volheid van vissen in; hun netten toch barstten. 7 En zij wenkten de gezellen in de andere boot toe te komen om met hen samen (aan) te pakken, en zij kwamen en vulden allebei de boten tot zinken toe.
8 Simon Petrus toch zag het en viel neer voor de knieën van Jezus, zeggende:
9 Want ontzetting had hem en allen die met hem waren gegrepen bij de vangst van de vissen die zij samen gepakt hadden; 10 gelijkelijk toch ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die makkers voor Simon waren.
En Jezus zei tot Simon:
11 En de boten op het land halende, lieten ze alles achter en volgden Hem.
12 En het geschiedde terwijl Hij in één van de steden was, dat zie: er was een man vol van melaatsheid, die toen Hij Jezus zag, op het gelaat viel en Hem vroeg, zeggende:
13 En de hand uitstrekkende, raakte Hij hem aan, zeggende:
en terstond verliet de melaatsheid hem.
14 En Hij zegde hem aan het aan niemand te zeggen, maar:
15 Het woord toch over Hem drong meer door, en vele menigten kwamen samen om te luisteren en van hun ziekten behandeld te worden; 16 Hij echter was zich in de woeste (plaatsen) terugtrekkende en biddende.
17 En het geschiedde op één der dagen dat Hij lerende was, dat er Farizeeën en wetsleraren gezeten waren die gekomen waren uit elk dorp van Galilea en Judea en (uit) Jeruzalem; en er was kracht van de Heer zodat Hij kon genezen.
18 En zie: er waren mannen die op een bed een mens droegen die verlamd was, en zij trachten hem binnen te brengen en vóór Hem te stellen. 19 En daar zij niet vonden hoe ze hem binnen zouden brengen vanwege de menigte, klommen ze op het dak en lieten hem met de bedde door de daktegels neer naar het midden voor Jezus' aanschijn. 20 En toen Hij hun geloof zag zei Hij:
21 En de schriftgeleerden en Farizeeën begonnen te overleggen, zeggende:
22 Toen Jezus toch hun overleggingen onderkende, antwoordde Hij en zei tot hen:
24 Doch opdat jullie weten dat de Mensenzoon macht heeft op de aarde zonden te vergeven" –
zei Hij aan de verlamde:
25 En dadelijk vóór hen overeind staande en opnemende waar hij op neerlag, vertrok hij naar zijn huis terwijl hij God verheerlijkte.
26 En uitzinnigheid (ekstasis) greep allen, en zij verheerlijkten God en werden vervuld van vrees, zeggende:
27 En na deze vertrok Hij en aanschouwde een tollenaar genaamd Levi, gezeten bij het tolhuis, en Hij zei hem:
28 En alles achterlatende stond hij op en volgde Hem.
29 En Levi maakte voor Hem een groot gastmaal in zijn huis, en er was veel menigte, van tollenaars en anderen, die met hen waren aangelegen. 30 En de Farizeeën en de schriftgeleerden smoesden van hen, zeggende tot zijn leerlingen:
31 En Jezus antwoordde en zei tot hen:
33 Zij toch zeiden tot Hem:
34 Jezus toch zei tot hen:
36 Hij zei toch ook een gelijkenis tot hen:
6:1 Het geschiedde toch op sabbat dat Hij door zaailand trok, en zijn leerlingen plukten en aten met de handen stukgewreven aren. 2 Enkelen van de Farizeeën toch zeiden:
3 En Jezus antwoordde en zei tot hen:
5 En Hij zei hun:
6 Het geschiedde toch op een andere sabbat dat Hij binnenging in de synagoge en onderrichtte. En daar was een mens en zijn rechterarm was verdord. 7 De schriftgeleerden en de Farizeeën namen (Hem) waar of Hij op de sabbat behandelde, zodat zij (iets) zouden vinden om Hem aan te klagen. 8 Hij echter kende hun overleggingen en zei de man die een verdorde arm had:
en hij stond overeind en ging (er) staan. 9 Jezus toch zei tot hen:
10 En nadat hij hen allen rondom aangezien had, zei Hij hem:
Hij toch deed het en zijn hand werd hersteld.
11 Zij toch werden vervuld van onverstand en bespraken tot elkaar wat zij Jezus zouden doen.
12 Het geschiedde toch in die dagen dat Hij uitging naar de berg om te bidden, en Hij was overnachtende in het gebed Gods.
13 En toen het dag werd, riep Hij zijn leerlingen bij zich, en koos van hen er twaalf uit, die Hij ook apostelen naamde: 14 Simon die Hij ook Petrus naamde, en Andreas zijn broeder, en Jakobus en Johannes en Filippus en Bartolomeüs 15 en Matteüs en Thomas en Jakobus van Alfeüs en Simon de zeloot (=ijveraar) genoemde 16 en Judas van Jakobus en Judas Iskariot, die een verrader geworden is.
17 En Hij daalde met hen af en hield stil op een vlakke plaats, en er was een grote menigte van zijn leerlingen, en een grote volte van het volk uit heel Judea en Jeruzalem en het aan zee gelegen Tyrus en Sidon, 18 die gekomen waren om Hem te horen en genezen te worden van hun kwalen (nosoi); en wie lastiggevallen werden door onreine geesten werden behandeld (=genezen); 19 en heel de menigte zocht Hem aan te raken, omdat er kracht van Hem uitging en allen genas.
20 En Hij hief zijn ogen op naar zijn leerlingen en zei:
27 Maar ik zeg aan wie luisteren: bemint jullie vijanden, doet goed aan wie jullie haten, 28 zegent wie jullie kwaadwensen, bidt voor wie jullie beledigen.
32 En als jullie liefhebben wie
jullie liefhebben, wat voor dank (charis) is er
aan jullie? Want ook de zondaren hebben lief wie hen liefhebben.
33 En indien jullie weldoen wie jullie
weldoen, wat voor dank is er aan jullie? Ook de zondaren doen
hetzelfde.
34 En indien jullie zouden lenen aan hen
van wie jullie hopen te ontvangen, wat voor dank is er aan jullie? Ook
zondaren lenen aan zondaren opdat zij het gelijke terug zullen
ontvangen.
35 Intussen, hebt jullie vijanden lief en
doet wel en leent zonder iets terug te hopen, en jullie loon zal groot
zijn, en jullie zullen zonen van de Hoogste zijn, omdat (ook) Hij
goedertieren is over ondankbaren en bozen.
36 Betoont je medelijdend zoals
ook jullie Vader medelijdend is, 37 en
oordeelt niet en jullie zullen niet geoordeeld worden, en veroordeelt
niet en jullie zullen niet veroordeeld worden.
Laat los en jullie zullen losgelaten worden; 38
geeft en jullie zal gegeven worden: een goede, gestampte, geschudde,
overlopende maat zal men in jullie schoot geven, want de maat waarmee
jullie meten zal jullie teruggemeten worden."
39 Hij zei hun toch ook een gelijkenis:
41 Wat kijk je toch naar de
splinter die in je broeders oog is, doch de balk die in je eigen oog is
beschouw je niet? 42 Hoe kun je je
broeder zeggen: 'Broeder, laat mij de splinter die in je oog is
uitwerpen', terwijl je zelf niet kijkt naar de balk die in jouw oog is?
Huichelaars, werp eerst de balk uit jouw oog, en dán zul je
scherpzien om de splinter die in je broeders oog is uit te werpen.
43 Want er is geen goede boom
die slechte vrucht maakt, noch ook een slechte boom die goede vrucht
maakt. 44 Elke boom wordt immers uit zijn
eigen vrucht gekend, want uit een doornstruik verzamelt men geen vijgen
noch oogst men uit een braamstruik druiven.
45 De goede mens brengt uit de goede schat
van (zijn) hart het goede te voorschijn, en de boze uit de boze het
boze, want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond.
46 Wat roepen jullie toch tot
Mij 'Heer, Heer!' en doen niet wat Ik zeg? 47
Ieder die tot Mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal jullie
tonen op wie hij gelijkt. 48 Hij gelijkt
op een mens die een huis bouwt, die graaft en uitdiept en een fundament
legt op de rots; toen er toch een overstroming geschiedde brak de
rivier tegen dat huis en vermocht het niet te doen wankelen omdat het
goed gebouwd was.
49 Doch wie hoort en niet doet, gelijkt op
een mens die een huis bouwt op de aarde zonder fundament; de rivier
brak (ertegen) en terstond stortte het in en de ruïne
('breuk') van dat huis werd groot."
7:1 Nadat Hij al zijn woorden tot het gehoor van het volk vervuld had, ging Hij binnen in Kafarnaüm.
2 Van een zekere honderdman toch was een slaaf ziek en moest sterven, welke hem dierbaar (/kostbaar) was. 3 Toen hij toch over Jezus hoorde, zond hij tot Hem oudsten van de Joden af, Hem vragende dat Hij zou komen en zijn slaaf zou door-redden. 4 Zij toch kwamen bij Jezus en spoorden Hem dringend aan, zeggende:
6 Jezus toch ging met hen mee.
Doch toen hij reeds niet ver weg meer was van het huis, zond de honderdman vrienden, Hem zeggende:
9 Dit toch horende, verwonderde Jezus zich, en zich kerende tot de menigte die Hem volgde, zei Hij:
10 En nadat de gezondenen teruggekeerd waren naar het huis, vonden zij de slaaf gezond zijnde.
11 En het geschiedde in het daaropvolgende, dat Hij trok naar een stad, genaamd Naïm, en zijn leerlingen en veel menigte trokken met Hem mee. 12 Als Hij toch de poort van de stad naderde, zie: een gestorvene werd uitgedragen, eniggeboren zoon van zijn moeder en zij was weduwe, en talrijk volk van de stad was bij haar. 13 En haar ziende, erbarmde de Heer zich over haar en zei haar:
14 En nabijgekomen raakte hij de kist aan, de dragers toch hielden stil, en Hij zei:
15 En de dode ging overeindzitten en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder.
16 Vrees toch greep allen en zij verheerlijkten God, zeggende:
en:
17 En dit woord ging uit over Hem in heel Judea en heel de omstreken.
18 En aan Johannes berichtten diens leerlingen over dit alles, en Johannes riep twee van zijn leerlingen bij zich 19 en zond hen naar de Heer, zeggende:
20 Bij Hem gekomen toch, zeiden de mannen:
21 Op dat uur behandelde Hij velen van kwalen en gesels (=kwellingen) en boze geesten, en vele blinden begenadigde Hij om te zien; 22 en antwoordende zei Hij hun:
23 en zalig is degene die zich aan Mij niet aanstoot."
- Blinden zien weer, lammen wandelen,
- melaatsen worden gereinigd en doofstommen horen,
- doden worden opgewekt, armen geblijboodschapt, (Jes 29:18; 61:1 e.a.)
24 Toen toch de boden van Johannes waren weggegaan, begon Hij tot de menigten te zeggen over Johannes:
27 Ik zeg jullie, onder wie uit vrouwen geboren zijn is er niemand groter dan Johannes, doch de kleinste in het Koninkrijk van God is groter dan hij.
- Zie, Ik zend mijn bode af voor uw aangezicht,
- die uw weg voor u uit zal gereedmaken. (vgl 1:17,76; 3:4; Mal 3:1; Ex 23:20)
31 Waarmee dan zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken en waaraan zijn zij gelijk? 32 Zij zijn gelijk aan kinderen die op de markt zitten en elkaar toeroepen, wat men zegt:
36 Iemand toch van de Farizeeën verzocht Hem dat Hij met hem zou eten, en binnengaande in het huis van de Farizeeër legde Hij zich neer.
37 En zie, een vrouw die in de stad (bekend) was als zondares, daar zij te weten kwam dat Hij in het huis van de Farizeeër aanlag, bracht een albastflesje mirre (=zalfolie), 38 en achter staande bij zijn voeten, begon zij met tranen wenende zijn voeten te bevochtigen en veegde ze af met de haren van haar hoofd en kuste zijn voeten af en zalfde (aleifo, insmeren) ze met de mirre.
39 Ziende toch, sprak de Farizeeër die Hem genodigd had in zichzelf, zeggende:
40 En antwoordende zei Jezus tot hem:
Hij toch sprak:
43 Antwoordende zei Simon Hem:
Hij toch zei hem:
44 En zich kerende naar de vrouw zei Hij Simon:
48 Hij zei haar toch:
49 En de medeaanliggenden begonnen te zeggen onder elkaar:
50 Hij toch zei tot de vrouw:
8:1 En het geschiedde in het daaropvolgende dat Hijzelf rondtrok (di-odeuo) langs stad en dorp om te prediken en het Koninkrijk van God te blijboodschappen, en de twaalf met Hem, 2 en (ook) enige vrouwen die behandeld waren van boze geesten en ziekten: Maria die Magdalena genoemd wordt, van wie zeven demonen waren vertrokken, 3 en Johanna, de vrouw van Chuzas, procurator van Herodes, en Susanna en vele andere (vrouwen) die hen bedienden (diakoneo) uit wat zij bezaten.
4 (Gelijkenis van het zaad; uitleg)
18 Ziet dan hoe jullie luisteren. Degene immers die heeft, hem zal gegeven worden, en degene die niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal van hem weggenomen worden."
19 Zijn moeder en broeders toch kwamen naar Hem toe en konden Hem niet ontmoeten wegens de menigte. 20 Er werd Hem toch bericht:
21 Hij echter antwoordde en zei tot hen:
22 En het geschiedde toch op een der dagen, dat Hij in een boot steeg met zijn leerlingen, en tot hen zei:
en zij voeren uit ('voerden op').
23 Toen zij toch voeren, sliep Hij in. En er daalde een orkaan van wind af in het meer, en zij liepen vol en waren in gevaar. Nabijtredende toch wekten zij Hem, zeggende:
Hij toch ontwaakte en bestrafte de wind en de golfslag van water, en zij hielden op en er geschiedde gladde-zee. (Vgl Jona 1; Lc 11:29)
25 Hij toch zei hun:
Zij toch vreesden en verwonderden zich, zeggende tot elkaar:
26 En zij voeren af naar de streek van de Gerasenen, welke tegenover Galilea is. 27 Toen hij toch uit (de boot) gegaan was op het land, kwam een zekere man uit de stad (Hem) tegemoet die demonen had en lange tijd geen kleed aantrok en niet in een huis verbleef maar in de graven.
28 Toen hij toch Jezus zag, schreeuwde hij uit en viel voor Hem neer, en zei met grote stem:
29 Hij (Jezus) was immers de onreine geest aan het bevelen van de mens uit te gaan. Vele tijden immers had hij hem aangepakt en was hij gebonden met ketenen en met voetboeien gevangen, en de boeien losbrekende was hij door de demonen naar de woestijn gedreven.
30 Jezus echter ondervroeg hem:
Hij toch zei:
omdat vele demonen in hem waren binnengegaan. 31 En zij verzochten (parakaleo: aansporen) Hem dat Hij hun niet zou bevelen naar de afgrond (=Hel) te vertrekken.
32 Er was daar toch een kudde van vele zwijnen die geweid werden op de berg; en zij verzochten Hem dat Hij hun zou toestaan in die binnen te gaan; en Hij stond het hun toe. 33 De demonen toch gingen van de mens uit en gingen binnen in de zwijnen, en de kudde sloeg op hol van de helling af in het meer en verdronk.
34 De weidenden toch zagen het geschiedde en vluchtten en berichtten het naar de stad en naar de landerijen. 35 Zij toch gingen uit om het geschiedde te zien en kwamen bij Jezus en vonden de mens van wie de demonen uitgegaan waren gekleed en bij zijn verstand zittend aan de voeten van Jezus, en zij vreesden. 36 Wie het gezien hadden berichtten hun toch hoe de door demonen bezetene gered/genezen was. 37 En heel de volheid van de omgeving van de Gerasenen vroeg Hem van hen weg te gaan, omdat zij met grote vrees bevangen waren; Hij toch steeg in de boot en keerde terug.
38 De man toch van wie de demonen uitgegaan waren vroeg Hem om met Hem te zijn, doch hem loslatende zei Hij:
En hij ging weg, door heel de stad predikende hoeveel Jezus hem gedaan had.
40 (Jaïrus)
9:1 De twaalf toch samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over alle demonen en om kwalen te behandelen, 2 en zond hen af (apostello) om het Koninkrijk van God te prediken en de zieken te genezen, 3 en zei tot hen:
6 Zij toch gingen uit en trokken rond langs de dorpen, overal blijboodschappende en behandelende.
7 Herodes de Viervorst toch hoorde alles wat geschied was en twijfelde, omdat door sommigen gezegd werd: "Johannes is opgewekt uit de doden"; 8 door sommigen echter: "Elia is verschenen"; door anderen toch: "Een profeet van de ouden is opgestaan".
9 Doch Herodes zei:
en hij zocht Hem te zien.
10 En terugkerende, verhaalden de apostelen Hem zoveel als zij gedaan hadden.
En hen meenemende, trok Hij zich voor zichzelf terug naar een stad genaamd Bethsaida. 11 De menigten echter, het onderkend hebbende, volgden Hem; en hen bij zich toelatende sprak Hij hun over het Koninkrijk van God, en wie behandeling nodig hadden genas Hij.
12 De dag echter begon te neigen; de twaalf toch naderden en zeiden Hem:
13 Hij echter zei tot hen:
Zij toch zeiden:
14 want er waren ongeveer vijfduizend mannen.
Hij zei echter tot zijn leerlingen:
15 En zij deden zo en lieten allen neerliggen.
16 Nemende toch de vijf broden en de twee vissen, zag Hij op naar de hemel en zegende ze, en brak en gaf ze de leerlingen om aan de menigte voor te zetten. 17 En allen aten en werden verzadigd, en wat hun overschoot aan brokken werd opgenomen, twaalf korven.
18 En het geschiedde terwijl Hij alleen aan het bidden was dat de leerlingen met Hem samen waren, en Hij ondervroeg hen, zeggende:
19 Zij toch antwoordden en zeiden:
20 Hij toch zei hun:
Petrus toch antwoordde en zei:
21 Hij toch zegde hun vermanende ('bestraffende') aan om dit aan niemand te zeggen, 22 terwijl Hij zei:
23 Hij zei toch tot allen:
25 Want wat baat het een mens
als hij heel de wereld gewint, doch zichzelf verloren doet gaan of
schaadt?
26 Degene immers die zich zou schamen over
Mij en mijn woorden, over hem zal de Mensenzoon zich schamen wanneer
Hij zal komen in de heerlijkheid van Hem en de Vader en de heilige
engelen.
27 Ik zeg jullie echter naar waarheid: er zijn sommigen van wie hier staan, die de dood geenszins zullen smaken voordat zij het Koninkrijk van God zullen zien."
28 Het geschiedde toch ongeveer acht dagen na deze woorden dat Hij, Petrus en Johannes en Jakobus meenemende, opsteeg op de berg om te bidden.
29 En terwijl Hij bad werd de gedaante (eidos, aanzicht) van zijn gelaat anders en zijn kleding wit uitstralende.
30 En zie, twee mannen onderhielden zich (ipf) met Hem, welke waren Mozes en Elia, 31 die, verschijnende in heerlijkheid, zijn uittocht (exodos! Vgl 22:22) bespraken die Hij zou gaan vervullen in Jeruzalem.
32 Petrus echter en die met hem waren waren bezwaard door slaap; doch ontwakende zagen zij zijn heerlijkheid en de twee mannen die met Hem samenstonden.
33 En het geschiedde terwijl zij (=de twee mannen) zich van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zei:
– niet wetend wat hij zei.
34 Toen hij dit echter gezegd had, geschiedde er een wolk en overschaduwde (ipf) hen; zij toch werden bevreesd terwijl zij in de wolk binnengingen.
35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende:
36 En terwijl de stem geschiedde werd Jezus alleen bevonden, en zij verstomden en berichtten aan niemand in die dagen iets van wat zij gezien hadden.
37 Het geschiedde toch de volgende dag, toen zij van de berg afgingen, dat een grote menigte Hem tegemoetkwam. 38 En zie, vanuit de menigte riep een man luid, zeggende:
41 Jezus toch antwoordde en zei:
42 Nog toch toen hij nabijtrad, deed de demon hem openbreken en 'samenscheuren' (=stuiptrekken), doch Jezus bestrafte (epitimao) de onreine geest en behandelde de knaap en gaf hem aan zijn vader terug.
43a Allen toch raakten buiten zichzelf (ekplessomai) over de grootsheid van God.
43b Toen toch allen zich verwonderden over alles wat Hij deed, zei Hij tot zijn leerlingen:
45 Zij echter begrepen dit woord niet en het was verhuld van hen opdat zij het niet zouden gevoelen, en zij vreesden Hem te vragen over dit woord.
46 Er kwam toch onder hen een overlegging binnen, wie van hen de grootste was. 47 Jezus echter, de overlegging van hun harten kennende, nam een kindje op en zette het voor zich, 48 en zei hun:
49 Johannes toch antwoordde en zei:
50 Doch Jezus zei tot hem:
51 Het geschiedde toch terwijl de dagen van zijn opneming (analempsis) geheel vervuld werden (24:51), dat Hij het gelaat vestigde om naar Jeruzalem te trekken.
52 En Hij zond boodschappers uit voor zijn gelaat, en zij trokken (vooruit) en gingen binnen in een dorp van Samaritanen om Hem (plaats) te bereiden; 53 en men ontving Hem niet, omdat zijn gelaat naar Jeruzalem trekkende was.
54 De leerlingen Jakobus en Johannes toch zagen het en zeiden:
55 Hij keerde zich echter om en berispte hen, 56 en zij trokken naar een ander dorp.
57 En terwijl zij (verder) trokken op de weg, zei iemand tot Hem:
58 En Jezus zei hem:
59 Tot een ander echter zei Hij:
60 Hij echter zei:
61 Doch Hij zei hem:
62 Nog een ander zei toch:
63 Doch Jezus zei tot hem:
10:1 Daarna toch wees de Heer tweeënzeventig anderen aan en zond hen twee aan twee af voor zijn gelaat naar iedere stad en plaats waar Hij zelf zou komen.
2 Hij zei toch tot hen:
5 Als jullie toch in een huis binnengaan, zegt dan eerst:
8 En indien jullie in een stad binnengaan en men jullie ontvangt, eet dan wat men jullie voorzet 9 en behandelt de zieken in haar en zegt hun:
13 Wee jij, Chorazin! Wee jij,
Bethsaida! omdat als in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren die
in jullie geschied zijn, dan hadden zij zich al lang in zak en as
zittende bekeerd. 14 Maar voor Sidon en
Tyrus zal het dragelijker zijn in het oordeel dan voor jullie.
15 En jij, Kafarnaüm, zul je soms
tot aan de hemel verhoogd worden (Jes
14:13)? Tot aan het dodenrijk (Hades)
zul je afdalen (Jes 14:15)!
16 Wie naar jullie luistert luistert naar Mij, en wie jullie verwerpt (atheteo) verwerpt Mij; wie echter Mij verwerpt verwerpt wie Mij afgezonden heeft."
17 De tweeënzeventig toch keerden terug en zeiden met vreugde:
18 Hij zei hun echter:
21 Op dat uur jubelde Hij zich uit in de heilige Geest en zei:
22 Alles is Mij door mijn Vader overgegeven, en niemand onderkent wie de Zoon is tenzij de Vader, en wie de Vader is tenzij de Zoon en aan wie de Zoon het wenst te openbaren."
23 En Hij keerde zich tot zijn eigen leerlingen en zei:
"Zalig de ogen die zien wat jullie zien! 24 Want Ik zeg jullie dat vele profeten en koningen hebben willen zien wat jullie zien en zij zagen niet, en horen wat jullie horen en zij hoorden niet."
25 En zie, een zekere wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken, zeggende:
26 Hij toch zei tot hem:
27 Hij toch antwoordde en zei:
"Gij zult de Heer uw God liefhebben uit heel uw hart en in (=met) heel uw ziel en in heel uw sterkte en in heel uw verstand (Dt 6:5), en uw naaste (plèsios: naburige; medemens) zoals uzelf (Lev 19:18)."
28 Hij toch zei hem:
29 Hij toch wilde zichzelf rechtvaardigen en zei tot Jezus:
30 Jezus ondernam (het woord) en zei:
35 En in de morgen 'uitwerpende' gaf hij de herbergier twee denarieën en zei:
37 Hij toch zei:
Jezus toch zei hem:
38 Terwijl zij toch heengingen, ging Hij binnen in een zeker dorp; een vrouw toch genaamd Martha ontving Hem.
39 En er was haar een zuster Maria geheten, en gezeten aan de voeten van de Heer hoorde zij zijn woord; 40 Martha echter was in beslag genomen over veel dienstwerk, doch nadertredende zei zij:
41 Doch antwoordende zei de Heer haar:
11:1 En het geschiedde terwijl Hij op zekere plaats aan het bidden was, dat toen Hij ophield iemand van zijn leerlingen tot Hem zei:
2 Hij toch zei hun:
Vader,
uw Naam zij geheiligd;
uw Koninkrijk kome.
3 Geef ons dagelijks ons brood voor die dag(2); (Spr 30:8)
4 en vergeef ons onze zonden,
want ook wijzelf vergeven aan ieder die ons schuldig is;
en voer(3) ons niet binnen in de beproeving."
5 En Hij zei tot hen:
9 Ook ik zeg jullie: vraagt en
er zal jullie gegeven worden; zoekt en jullie zullen vinden; klopt en
er zal jullie geopend worden. 10 Want
ieder die vraagt ontvangt, en wie zoekt vindt, en aan wie klopt zal
worden geopend.
11 Wie toch van jullie is de vader (wiens)
zoon een vis zal vragen, en hij zal hem inplaats van vis een slang
aanreiken? 12 Of ook zal hij een ei
vragen, en hij zal hem een schorpioen aanreiken?
13 Als dan jullie die boos zijn goede
gaven weten te geven aan jullie kinderen, hoeveel meer zal de Vader uit
de hemel heilige Geest geven aan wie erom vragen!"
14 En Hij was een demon aan het uitdrijven en deze was stom. Het geschiedde toch toen de demon was uitgegaan dat de stomme sprak, en de menigten verwonderden zich 15 doch enkelen van hen zeiden:
16 Anderen toch, (Hem) beproevende, zochten een teken uit de hemel van Hem. 17 Hij echter, hun gedachten kennende, zei hun:
21 Wanneer de bewapende sterke zijn eigen hof bewaakt, dan is zijn bezit in vrede; 22 doch als een sterkere dan hij tot hem komt en hem zou overwinnen, dan neemt (deze) zijn wapenrusting weg, waarop hij gesteund had, en deelt zijn buit uit. 23 Wie niet met Mij is is tegen Mij, en wie niet met Mij samenbrengt verstrooit.
24 Wanneer de onreine geest van de mens is uitgegaan, trekt hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en vindt ze niet. Dan zegt hij: 'Ik keer terug naar mijn huis vanwaar ik uitgegaan ben' 25 en als hij er komt vindt hij het geveegd en ingericht. 26 Dan vertrekt hij en neemt zeven andere geesten bozer dan hijzelf mee, en zij gaan binnen en wonen daar, en het laatste wordt voor die mens slechter dan het eerste."
27 Het geschiedde toch terwijl Hij deze dingen zei, dat een zekere vrouw uit de menigte (haar) stem verhief en Hem zei:
28 Hij echter zei:
29 Toen toch menigten zich opeenhoopten, begon Hij te zeggen:
33 Niemand steekt een lamp aan
en zet hem in verborgenheid, maar op de
kandelaar, opdat wie binnenkomen het licht zullen zien (8:16).
34 De lamp van het lichaam is je oog.
Wanneer je oog eenvoudig (haplóus;
onverdeeld, rein) is, is ook heel je lichaam verlicht; wanneer het
echter boos is, is ook je lichaam duister. Zie dan dat het licht in jou
geen duisternis is!
36 Als dan je lichaam geheel verlicht is
en geen enkel duister deel heeft, zal het (zo) geheel verlicht zijn als
wanneer de lamp je met de lichtstraal verlicht."
37 Als Hij toch sprak, vroeg Hem een Farizeeër dat Hij bij hem zou lunchen. Hij toch ging binnen en lag aan.
38 De Farizeeër toch zag en verwonderde zich dat Hij zich niet eerst wies ('indoopte') voor de lunch. 39 De Heer toch zei tot hem:
42 Maar wee jullie
Farizeeën, dat jullie tienden nemen van munt en wijnruit en
elke groente en voorbijgaan aan het oordeel en de liefde van God! Dit
behoort men te doen en dat niet te verwaarlozen.
43 Wee jullie Farizeeën, dat
jullie de eerste zetels in de synagogen en de
begroetingen op de markten liefhebben!
44 Wee jullie, dat jullie zijn als de
onzienlijke graven, en de mensen die erover wandelen weten het niet!"
45 Iemand toch van de wetgeleerden antwoordde en zei Hem:
46 Hij toch zei:
Ik zal tot hen profeten en gezanten (apostelen) afzenden, en zij zullen (sommigen) van hen doden en vervolgen (bron onbekend),50 opdat het bloed van alle profeten dat vergoten is van de grondlegging van de wereld af afgeëist zal worden van dit geslacht, 51 vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharias die omkwam tussen het offeraltaar en het (tempel)huis (2 Kr 24:21v). Ja, Ik zeg jullie, het zal afgeëist worden van dit geslacht.
53 En toen Hij van daar uitging begonnen de schriftgeleerden en de Farizeeën Hem duchtig aan te vallen en uit te horen over velerlei dingen, 54 Hem belagende om iets uit zijn mond te vangen.
12:1 Terwijl er zich ontelbaren (myriaden) van menigte verzamelden zodat ze elkaar onder de voet liepen, begon Hij te spreken, eerst tot zijn leerlingen:
4 Jullie, mijn vrienden, zeg Ik
echter: vreest niet voor wie het lichaam doden en daarna niets overigs
hebben om te doen. 5 Doch Ik zal jullie
aanduiden wie jullie moesten vrezen: vreest Hem die na het doden macht
heeft om in de Gehenna te werpen. Ja, zeg Ik jullie, vreest (=hebt
ontzag voor) Deze!
6 Worden er niet vijf musjes voor twee
stuivertjes verkocht? En niet één van hen wordt
voor Gods aanschijn vergeten. 7 Maar ook
de haren van jullie hoofd zijn alle geteld. Vreest niet: jullie
overtreffen vele musjes.
8 Ik zeg jullie echter: ieder
die Mij zal belijden tegenover de mensen, hem zal ook de Mensenzoon
belijden tegenover Gods engelen; 9 doch
wie Mij zal verloochenen voor het aanschijn van de mensen, zal
verloochend worden voor het aanschijn van Gods engelen.
10 En al wie een woord zal zeggen naar de
Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; doch wie naar de heilige Geest
lastert zal niet vergeven worden.
11 Wanneer men jullie toch binnenvoert bij de synagogen en de oversten en de machten, tobt dan niet hoe of wat jullie je zullen verdedigen of wat jullie zullen zeggen, 12 want de heilige Geest zal jullie op dat uur onderrichten wat jullie moeten zeggen."
13 Iemand toch uit de menigte zei Hem:
14 Hij toch zei hem:
15 Hij zei toch tot hen:
16 Hij sprak toch een gelijkenis tot hen, zeggende:
22 Hij zei toch tot [zijn] leerlingen:
35 Jullie lendenen moeten
omgord zijn (Ex 12:11) en
(jullie) lampen ontstoken, 36 en jullie
gelijk aan mensen die hun heer verwachten wanneer hij terugkeert van de
bruiloft, opdat als hij gekomen is en aanklopt zij hem terstond
opendoen.
37 Zalig zijn die dienstknechten die de
heer als hij gekomen is wakende zal vinden! Amen, ik zeg jullie dat hij
zich zal omgorden en hen zal doen aanliggen en bij (hen) komende hen
zal bedienen. 38 En als hij in de tweede
of ook in de derde nachtwake zal komen en het zo zal vinden, zalig
zullen zij dan zijn.
39 Onderkent echter dit, dat als de
huisheer (oikodespotes) had geweten op wat voor
uur de dief zou komen, dan had hij zijn huis niet laten ondergraven! 40
Ook jullie, maakt je gereed, omdat de Mensenzoon komt op een uur dat je
niet vermoedt."
41 Petrus toch zei:
42 En de Heer zei:
47 Die dienstknecht toch die de
wil van zijn heer kende en niet heeft bereid of gedaan overeenkomstig
zijn wil, zal veel geslagen worden; 48
wie (hem) echter niet kende doch gedaan heeft wat slagen waardig is,
zal weinig geslagen worden.
Ieder toch aan wie veel gegeven is, van hem zal veel gezocht worden, en
aan wie veel toevertrouwd ('bij-gesteld') is, hem zal overvloediger
gevraagd worden.
49 Vuur ben Ik komen werpen op
de aarde, en wat wil Ik dat het reeds ontvlamd was!
50 Met een doop moet Ik gedoopt worden, en
hoe aangegrepen ben Ik tot wanneer hij voltooid is!
51 Menen jullie dat Ik (hier) gekomen ben (paraginomai)
om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik jullie, maar verdeeldheid!
52 Want van nu af zullen er vijf in
één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee
tegen drie: 53 vader zal verdeeld zijn
tegen zoon en zoon tegen vader (Micha 7:6),
moeder tegen dochter en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen haar
schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder."
54 Hij zei toch ook tot de menigten:
13:1 Er kwamen toch enkelen aan op dezelfde tijd, die Hem berichtten over de Galileeërs wier bloed Pilatus vermengd had met hun offers. 2 En Hij antwoordde en zei hun:
6 Hij zei toch deze gelijkenis:
10 Hij was toch aan het onderrichten in één van de synagogen op de sabbats. 11 En zie, een vrouw die achttien jaar een ziektegeest had, en zij was kromgebogen en kon zich niet volkomen oprichten.
12 Toen Jezus haar toch zag, riep Hij haar nabij en zei haar:
13 en legde haar de handen op, en onmiddellijk rechtte zij zich op en verheerlijkte God.
14 De overste van de synagoge echter antwoordde, geërgerd dat Jezus op sabbat behandelde, en zei de menigte:
15 De Heer antwoordde hem echter en zei:
17 En toen Hij dit zei werden allen die Hem tegen-stonden beschaamd, en heel de menigte verheugde zich over al het heerlijke dat door Hem geschiedde.
18 Hij zei dan:
20 En wederom zei Hij:
22 En Hij trok door langs steden en dorpen, terwijl Hij onderricht gaf en zich een tocht maakte naar Jeruzalem.
23 Iemand toch zei Hem:
Hij toch zei tot hen:
31 Op dat uur naderden er enkele farizeeën en zeiden Hem:
32 En Hij zei hun:
34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de
profeten doodt en stenigt wie tot haar afgezonden zijn! Hoe vaak heb Ik
jouw kinderen willen verzamelen, zó als een vogel haar eigen
nest onder (haar) vleugels, en jullie hebben het niet gewild (vgl 19:42).
35 Zie, jullie huis wordt aan jullie
overgelaten (vgl 19:43v; Jer 12:7; 22:5).
Ik zeg jullie toch, jullie zien Mij niet meer totdat (de tijd) zal
komen wanneer jullie zullen zeggen:
'Gezegend Hij die komt in de Naam van de Heer.' " (19:38; Ps 118:26)
14:1 En het geschiedde terwijl Hij naar/in het huis ging van iemand van de oversten van de farizeeën om op sabbat brood te eten, dat zij Hem observeerden.
2 En zie, er was een zeker waterzuchtig mens vóór Hem. 3 En antwoordende sprak Jezus tot de wetgeleerden en farizeeën, zeggende:
4 Zij toch zwegen. En opnemende genas Hij hem en liet hem los. 5 En Hij zei tot hen:
6 En zij vermochten daar niets tegen te antwoorden.
7 Hij zei toch tot de genodigden een gelijkenis, beogende hoe zij de voornaamste plaatsen uitzochten, zeggende tot hen:
12 Hij zei toch ook tot wie Hem genodigd had:
15 Dit horende toch zei iemand van de mede-aanliggenden Hem:
16 Hij toch zei hem:
25 Vele menigten toch trokken met Hem mee, en zich omkerende zei Hij tot hen:
28 Want wie van jullie die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neer en berekent de kosten, of hij (genoeg) heeft tot voltooiing (ap-artismos)? 29 – opdat niet misschien, als hij zijn fundament gelegd heeft en niet in staat is om te voleinden, allen die het aanschouwen zouden beginnen hem te bespotten, 30 zeggende:
34 Het zout dan is goed; doch indien ook het zout dwaasgemaakt wordt, waarmee zal het dan gekruid worden? 35 Noch voor het land noch voor mest is het geschikt; men werpt het buiten. Wie oren heeft om te horen, moet horen."
15:1 (De verlorenen en het verlorene gevonden)
11 Hij zei toch:
16:1 Hij zei toch ook tot zijn leerlingen:
8 En de Heer (=Jezus?) loofde
de huisbeheerder van onrechtvaardigheid dat hij verstandig gedaan had,
omdat de zonen van deze eeuw verstandiger tot hun eigen geslacht zijn
dan de zonen van het licht.
9 Ook ik zeg jullie: maakt jezelf vrienden
uit de mammon van onrechtvaardigheid, opdat men jullie, wanneer hij
verzaakt, in de eeuwige tenten zal ontvangen! (vgl
16:4)
10 De getrouwe in het weinigste
is ook in het vele getrouw, en de in het weinigste onrechtvaardige is
ook in het vele onrechtvaardig. 11 Als
jullie je dan in de onrechtvaardige mammon niet getrouw betoond hebben,
wie zal jullie dan het waarachtige toevertrouwen? 12
En als jullie je in wat een ánder toebehoort niet getrouw
betoond hebben, wie zal jullie dan wat júllie toebehoort
geven?
13 Geen enkele huisknecht kan twee heren
dienen, want hij zal óf de ene haten en de andere beminnen,
óf zich aan de ene hechten en de andere verachten. Jullie
kunnen niet God dienen én de mammon."
14 Dit alles toch hoorden de farizeeën die geldlievend zijn, en zij smaalden Hem. 15 En Hij zei hun:
19 (Lazarus en de rijke)
17:1 Hij zei toch tot zijn leerlingen:
5 En de apostelen zeiden de Heer:
6 De Heer toch zei:
7 Wie toch van jullie die een slaaf heeft die ploegt of hoedt, die binnenkomt van het veld, zal hem zeggen: 'Kom terstond hier, ga aanliggen' 8 maar zal hem niet zeggen: 'Bereid iets wat ik zal nuttigen, en omgord je en bedien mij totdat ik gegeten en gedronken heb, en daarna zul jíj eten en drinken'? 9 Heeft hij soms dank voor de slaaf omdat hij gedaan heeft wat opgedragen was? 10 Evenzo ook jullie, wanneer jullie alles wat jullie opgedragen is gedaan zullen hebben, zegt dan:
11 (Tien melaatsen)
20 Ondervraagd toch wordende door de farizeeën:
antwoordde Hij hun en zei:
22 Hij zei echter tot de leerlingen:
26 En zoals het geschiedde in
de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon: 27
zij aten, zij dronken, zij huwden, zij werden gehuwd, tot op de dag dat
Noach binnenging in de ark (Gen 7:7)
en de overstroming (kataklysmos) kwam en allen ten
onder deed gaan.
28 Het is gelijkelijk zoals het geschiedde
in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij
verkochten, zij plantten, zij bouwden, 29
doch op de dag dat Lot uit Sodom vertrok regende Hij vuur en zwavel uit
de hemel (Gen 19:24) en deed
allen ten onder gaan.
30 Volgens hetzelfde zal het
zijn op de dag dat de Mensenzoon zich zal openbaren. 31
Wie op die dag op het dak (doma, woning) zal zijn
en zijn spullen in het huis moet niet afdalen om ze te halen, en wie op
het veld zal zijn moet gelijkelijk zich niet omwenden naar wat achter
(/voorbij) is (vgl 9:63; Gen 19:17).
32 Gedenkt de vrouw van Lot (Gen 19:26)! 33
Al wie zal trachten zijn ziel (psyche) voor
zichzelf te behouden (peripoéomai) zal
haar verloren doen gaan, doch wie haar verloren doet gaan zal haar ten
leven verwekken (vgl 9:24, 13:23-30).
34 Ik zeg jullie, deze nacht zullen er
twee op één bed zijn, de
één zal worden aangenomen en de ander
achtergelaten; 35 er zullen twee malende
(vrouwen) op dezelfde (plek) zijn, de éne zal worden
aangenomen doch de andere achtergelaten." [36
]
37 En zij antwoordden en zeiden Hem:
Hij toch zei hun:
18:1 (Een rechter en een weduwe; een farizeeër en een tollenaar)
15 Men bracht toch ook de peuters (brefè) bij Hem opdat Hij ze zou aanraken, doch de leerlingen zagen het en berispten hen. 16 Jezus echter riep ze bij zich, zeggende:
18 En iemand ondervroeg Hem, een overste, zeggende:
19 Jezus toch zei hem:
Gij zult niet echtbreken, niet doodslaan, niet stelen, niet leugengetuigen; eer uw vader en uw moeder." (Ex 20:12-16; Dt 5:16-20)
21 Hij toch zei:
22 Jezus toch hoorde het en zei hem:
23 Hij echter hoorde dit en werd overbedroefd, want hij was buitengewoon rijk.
24 Jezus toch zag hem en zei:
26 Zij toch die luisterden zeiden:
27 Hij toch zei:
28 Petrus toch zei:
29 Hij toch zei hun:
31 Hij nam de twaalf toch bij zich en zei tot hen:
34 En zij verstonden (synièmi) niets van deze dingen en dit woord was verborgen voor hen en zij begrepen het gezegde niet.
35 Het geschiedde toch terwijl Hij naderde tot Jericho, dat een zekere blinde langs de weg zat te bedelen.
36 Toen hij toch de menigte hoorde die voorbijtrok, vroeg hij na wat dit was. 37 Zij berichtten hem toch dat Jezus de Nazoreeër voorbijging, 38 en hij riep luid, zeggende:
39 En die voorop gingen berispten hem dat hij zou zwijgen, doch hij schreeuwde nog veel meer:
40 Jezus toch bleef staan en beval dat men hem naar Hem toe zou voeren. Toen hij toch genaderd was ondervroeg Hij hem:
Hij toch zei:
42 En Jezus zei hem:
43 En ogenblikkelijk zag hij weer en volgde Hem, God verheerlijkende; en al het volk zag het en gaf lofspraak (ainos) aan God.
19:1 En Hij kwam binnen en ging door Jericho. 2 En zie, er was een man genaamd Zacheüs, en hij was oppertollenaar en hij was rijk.
3 En hij trachtte te zien wie Jezus was en kon het niet vanwege de menigte omdat hij klein van postuur was. 4 En vooruitlopende naar voren toe, klom hij in een moerbeivijgeboom om Hem te zien, omdat Hij daar zou voorbijgaan.
5 En als Hij op de plaats kwam, zei Jezus omhoogziende tot hem:
6 En hij daalde haastig af en onthaalde Hem zich verheugende.
7 En allen die het zagen morden, zeggende:
8 Doch Zacheüs ging staan en zei tot de Heer:
9 Jezus toch zei tot hem:
11 Toen zij dit toch hoorden, zei Hij toevoegende een gelijkenis daar Hij Jeruzalem nabij was en zij meenden dat het Koninkrijk van God dadelijk ging verschijnen.
12 (De tien ponden)
28 En dit gezegd hebbende trok Hij voorwaarts, opgaande naar Jeruzalem.
29 En het geschiedde als Hij naderde tot Bethfage en Bethanië, tegen de berg die Olijf(berg) genoemd wordt, dat Hij twee van zijn leerlingen afzond (vgl 22:8-13), 30 zeggende:
32 Weggaande toch vonden de afgezondenen het zoals Hij hun gezegd had. 33 Toen zij toch het veulen losgemaakt hadden, zei de heer ervan tot hen:
34 Zij toch zeiden:
35 En zij voerden het naar Jezus toe, en nadat zij hun klederen over het veulen geworpen hadden hielpen zij Jezus eropstijgen.
36 Toen Hij toch voortging spreidden zij hun klederen op de weg.
37 Toen Hij toch reeds genaderd was bij de afdaling van de Olijfberg, begon heel de volte van leerlingen zich verheugende God met luide stem te lofprijzen over alle krachten die zij gezien hadden, 38 zeggende:
39 En enkele van de farizeeën uit de menigte zeiden tot Hem:
40 En Hij antwoordde en zei:
41 En als Hij naderde en de stad zag weende Hij over haar, 42 zeggende:
45 En binnengaande in de tempel begon Hij de verkopers uit te werpen, 46 hun zeggende:
En mijn huis zal een huis zijn van gebed, (Jes 56:7)doch jullie hebben het gemaakt tot een rovershol (Jer 7:11)."
47 En Hij was dagelijks lerende in de tempel, doch de hogepriesters en de schriftgeleerden zochten Hem om te brengen en ook de eersten van het volk, 48 en zij vonden niet wat zij zouden doen want al het volk hing aan Hem om te horen.
20:1 En het geschiedde op één van die dagen terwijl Hij het volk in de tempel onderrichtte en blijboodschapte, dat de hogepriesters en schriftgeleerden nadertraden met de oudsten 2 en tot Hem spraken, zeggende:
3 Hij toch antwoordde en zei tot hen:
5 Zij toch overlegden onder elkaar, zeggende:
7 En zij antwoordden Hem niet te weten vanwaar hij was. 8 En Jezus zei hun:
9 Hij begon toch tot het volk deze gelijkenis te zeggen:
Wat dan zal de heer van de wijngaard hun doen? 16 Hij zal komen en die landwerkers doden en de wijngaard aan anderen geven."
Gehoord hebbende toch, zeiden zij:
17 Hij toch keek hen aan en zei:
De steen die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot hoeksteen geworden. (Ps 118:22)18 Ieder die op die steen valt zal vermorzeld worden, doch op wie hij valt, zal hij verbrijzelen."
19 En de hogepriesters en de schriftgeleerden zochten op dat uur de handen op Hem te leggen, en zij vreesden het volk want zij wisten dat Hij tegen hen deze gelijkenis gesproken had.
(...)
27 Enigen toch van de sadduceeën, die tegenspreken dat er een opstanding is, kwamen bij (Hem) en ondervroegen Hem, 28 zeggende:
Indien iemands broer sterft die een vrouw heeft, en deze kinderloos is, laat dan de broer zijn vrouw nemen en nageslacht aan zijn broer doen ontstaan. (Dt 25:5)29 Er waren dan zeven broers, en de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos, 30 en de tweede [] 31 en de derde nam haar; gelijkelijk toch lieten de zeven geen kinderen na en stierven. 32 Als laatste stierf ook de vrouw.
34 En Jezus zei hun:
37 Dat toch de doden opgewekt worden meldt ook Mozes bij (het verhaal van) de doornstruik, als hij zegt:
De Heer, de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob. (Ex 3:6)38 God toch is niet van doden maar van levenden, want allen leven ze voor Hem."
39 Enkelen toch van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden:
40 want niemand durfde Hem nog iets te ondervragen.
41 Hij echter zei tot hen:
44 David dan noemt Hem 'heer', en hoe is Hij dan zijn zoon?" (Vgl 1:32)
- De Heer (=God) spreekt tot mijn heer (=koning):
- zet u aan mijn rechterzij,
- 43 totdat Ik uw vijanden gesteld zal hebben
- als een voetbank voor uw voeten. (Ps 110:1)
45 Terwijl toch al het volk hoorde, zei Hij zijn leerlingen:
21:1 Opziende toch zag Hij rijken die hun gaven in de schatkist stortten. 2 Hij zag toch een zekere behoeftige weduwe die daar twee centen stortte, 3 en zei:
5 En nadat iemand zei over de tempel dat hij met goede stenen en wijgeschenken versierd was, zei Hij:
7 Zij vroegen Hem toch, zeggende:
8 Hij toch zei:
10 Toen zei Hij hun:
20 Wanneer jullie toch
Jeruzalem door legertroepen omsingeld zullen zien worden, weet dat dan
haar verwoesting (herêmosis)
nabijgekomen is. 21 Wie dan in Judea zijn
moeten vluchten naar de bergen en wie in haar midden zijn moeten
weggaan en wie in de omstreken zijn moeten niet in haar binnengaan, 22
omdat het de dagen van bestraffing zijn waarop
alles vervuld wordt wat geschreven staat. 23
Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen, want er zal grote nood
zijn over het land en toorn aan dit volk, 24
en zij zullen vallen door de snede van het zwaard en krijgsgevangen
meegenomen worden naar alle volkeren, en Jeruzalem zal een door de
volkeren vertredene zijn, totdat de tijden van de volkeren vervuld
zullen zijn.
25 En er zullen tekenen zijn aan zon en
maan en sterren, en over de aarde beklemming van volkeren in
radeloosheid (aporia) van het gedruis van zee en
deining, 26 waarbij mensen (de adem)
uitblazen van vrees en verwachting van wat de mensenwereld overkomt,
want de krachten van de hemelen (Jes
34:4) zullen wankelen. 27
En dan zullen zij de Mensenzoon zien komen
in een wolk (Dan 7:13)
met kracht en grote heerlijkheid.
28 Als deze dingen beginnen te geschieden,
herademt dan en heft het hoofd omhoog, aangezien jullie verlossing
nadert."
29 En Hij zei hun een gelijkenis:
34 Hoedt jezelve toch, dat niet jullie harten misschien zouden worden bezwaard in roes en dronkenschap en aardse (biotikos) zorgen en die dag plotseling over jullie zou optreden 35 als een valstrik, want hij zal komen over alle gezetenen op de oppervlakte van heel de aarde.
36 Waakt toch te allen tijde, biddende dat jullie machtig zullen zijn om te ontsnappen aan al deze dingen die zullen geschieden en voor de Mensenzoon gesteld te worden."
37 Hij was toch de dagen in de tempel en gaf onderricht, de nachten echter ging Hij uit en overnachtte op de berg die Olijf(berg) genoemd wordt (vgl 5:16; 6:12); 38 en al het volk kwam 's ochtends naar Hem toe in de tempel om Hem te horen.
22:1 Het feest toch naderde van de ongezuurde broden, dat Pasen (Paascha) genoemd wordt, 2 en de hogepriesters en schriftgeleerden ('geletterden') zochten hoe zij Hem op zouden ruimen, want zij vreesden het volk.
3 Satan toch ging binnen in Judas die Iskariot genoemd wordt (6:16), die uit het getal van de twaalf is; 4 en weggaande overlegde hij met de hogepriesters en bevelhebbers (strategeis) hoe hij Hem hun zou overleveren.
5 En zij verheugden zich en spraken af hem zilver te geven, 6 en hij stemde toe en zocht een geschikte tijd om Hem zonder rumoer aan hen over te leveren.
7 De dag toch van de ongezuurde (broden) kwam, waarop het paaslam (Paascha) geofferd moet worden, 8 en Hij zond Petrus en Johannes af, zeggende:
9 Zij toch zeiden Hem:
10 Hij toch zij hun:
13 Zij toch gingen weg en vonden het zoals Hij hun gezegd had, en zij bereidden het paasmaal.
14 En toen het uur geschiedde, ging Hij neerliggen en de apostelen met Hem. 15 En Hij zei tot hen:
17 En Hij ontving een beker, en dankzeggende (eucharisto) zei Hij:
19 En Hij nam een brood, en dankzeggende brak Hij het en gaf het hun, zeggende:
20 En evenzo de beker na het maaltijdhouden, zeggende:
23 En zij begonnen te redetwisten met elkaar wie van hen het dan zou zijn die dit ging bedrijven.
24 Er geschiedde toch ook ijverzucht onder hen, wie van hen meer scheen te zijn. 25 Hij echter zei hun:
31 Simon, Simon, zie: de Satan heeft jullie opgeëist om jullie te schiften als het koren; 32 Ik echter heb voor jou gevraagd (deomai) dat je geloof niet zou verzaken. En wanneer jij je omgekeerd hebt, steun dan je broeders."
33 Hij toch zei Hem:
34 Doch Hij zei:
35 En Hij zei hun:
Zij toch zeiden:
36 Hij toch zei hun:
En hij werd bij de wettelozen gerekend. (Jes 53:12)Want ook dit (woord) over Mij heeft een vervulling (telos)."
38 Zij toch zeiden:
Hij toch zei hun:
39 En Hij vertrok en trok volgens (zijn) gewoonte (ethos) naar de Olijfberg; ook de leerlingen volgden Hem echter.
40 Op de plaats gekomen toch, zei Hij hun:
41 En zelf zonderde Hij zich ongeveer een steenworp van hen af, en knielde neer en bad (ipf), 42 zeggende:
[43 44 ]
45 En opstaande van het gebed en tot de leerlingen gaande, vond Hij hen slapend vanwege de smart, 46 en Hij zei hun:
47 Nog terwijl Hij sprak, zie, een menigte, en hij die Judas geheten wordt, één van de twaalf, ging voor hen uit en naderde Jezus om Hem te kussen. 48 Jezus toch zei hem:
49 Zij rondom Hem toch zagen wat ging gebeuren en zeiden:
50 En één van hen sloeg de dienstknecht van de hogepriester en hiew zijn rechteroor af. 51 Jezus echter antwoordde en zei:
en het oor aanrakende genas Hij hem.
52 Jezus toch zei tot wie tegen hem opgetrokken waren, hogepriesters en bevelhebbers van de tempel en oudsten:
54 Zij toch grepen Hem en voerden Hem mee en leidden Hem binnen in het huis van de hogepriester; Petrus toch volgde van verre. 55 Terwijl zij rondom een vuur ontstoken in het midden van de hof en zich samen neerzetten, zette ook Petrus zich neer temidden van hen. 56 Een zeker meisje (paidiskè) toch zag hem zitten bij het licht en keek hem (scherp) aan, en zei:
57 Hij toch ontkende het, zeggende:
58 En na korte (tijd) zag een ander hem en zei:
Doch Petrus zei:
59 En toen er ongeveer één uur voorbij was, verzekerde iemand anders het, zeggende:
60 Petrus toch zei:
En terstond, nog terwijl hij sprak, kraaide een haan. 61 En zich omwendende zag de Heer Petrus aan, en Petrus herinnerde zich het woord van de Heer toen Hij hem zei: 'Voordat er heden een haai kraait, zul je Mij driemaal ontkennen' (22:34). 62 En hij ging naar buiten en weende bitter.
63 En de mannen die Hem vasthielden bespotten ('bespeelden') Hem; ze sloegen 64 en omhulden Hem en vroegen Hem, zeggende:
65 En vele andere dingen zeiden ze lasterend tot Hem.
66 En toen het dag werd, verzamelden zich de oudsten van het volk: hogepriesters en schriftgeleerden, en zij voerden Hem mee naar hun Raadsvergadering (synedrion), 67 zeggende:
Hij toch zei hun:
70 Allen toch zeiden:
Hij toch sprak tot hen:
71 Zij toch zeiden:
23:1 En heel de volte van hen stond op en voerde Hem bij Pilatus.
2 Zij toch begonnen Hem te beschuldigen, zeggende:
3 Pilatus echter vroeg Hem, zeggend:
Hij toch antwoordde hem en zei:
4 Pilatus toch zei tot de hogepriesters en de menigten:
5 Zij toch drongen aan, zeggende:
6 Pilatus toch hoorde en vroeg of de Mens een Galileeër was, 7 en te weten komende dat Hij uit het machtgebied van Herodes was, stuurde hij Hem tot Herodes, die eveneens in Jeruzalem was in die dagen.
8 Toen Herodes toch Jezus zag, verheugde hij zich zeer, want hij wilde sinds lange tijd Hem zien om het horen over Hem en hij hoopte enig teken te zien dat door Hem geschiedde. 9 Hij ondervroeg Hem toch in vele woorden; Hij echter antwoordde hem niets. 10 De hogepriesters en de schriftgeleerden toch stonden Hem heftig te beschuldigen. 11 [Ook] Herodes toch verachtte Hem met zijn manschappen en zond Hem, bespottend een witglanzend kleed omgehangen hebbende, terug naar Pilatus.
12 Herodes en Pilatus toch werden op die dag vrienden met elkaar; te voren immers waren zij in vijandschap zijnde tot elkaar.
13 Pilatus toch, de hogepriesters en de oversten en het volk samenroepende, 14 zei tot hen:
18 Zij schreeuwden toch allen tesamen uit, zeggende:
19 – die wegens een zeker oproer dat in de stad geschied was en wegens moord in de gevangenis was geworpen.
20 Wederom toch sprak Pilatus hun toe, willende Jezus loslaten, 21 doch zij riepen uit, zeggende:
22 Hij toch zei voor de derde maal tot hen:
23 Zij echter drongen aan, met luide stemmen verlangende dat Hij gekruisigd zou worden, en hun stemmen werden machtig.
24 En Pilatus besloot dat hun verlangen geschieden zou; 25 hij liet toch de wegens oproer en moord in de gevangenis geworpene los die zij verlangden doch Jezus gaf hij over aan hun wil.
26 En als zij Hem wegvoerden, troffen zij een zekere Simon van Cyrene die van de akker kwam en ze legden hem op om het kruis te dragen achter Jezus aan.
27 Er volgde Hem toch een grote volte van volk en van vrouwen die zich beklopten en Hem bejammerden. 28 Jezus echter wendde zich tot haar en zei:
32 Zij voerden toch ook twee andere misdadigers met Hem mee om ter dood te brengen ('op te heffen'), 33 en toen zij op de plaats gekomen waren die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij daar Hem en de misdadigers, de één ter rechter en de ander ter linkerzij. [34 ]
Zijn kleren toch verdelende, wierpen zij loten (Ps 22:19), 35 en het volk stond toe te schouwen (Ps 22:18).
Ook de oversten toch smaalden Hem (Ps 22:8), zeggende:
36 Ook de soldaten toch bespotten Hem door bij (Hem) te komen, Hem azijnwijn voor te houden 37 en te zeggen:
38 Er was toch ook een opschrift over Hem:
"Deze is de Koning der Joden".
39 Eén toch van de opgehangen misdadigers lasterde Hem, zeggende:
40 De ander echter antwoordde en berispte hem, zeggende:
42 en hij zei:
43 En Hij zei hem:
44 En het was reeds ongeveer het zesde uur, en duisternis geschiedde over heel het land tot aan het negende uur 45 doordat de zon verzaakte; het voorhangsel toch van de tempel scheurde middendoor. 46 En Jezus riep met luide stem en zei:
Dit toch gezegd hebbende, blies Hij (de adem /de geest) uit.
47 Toen de honderdman zag wat er geschiedde, verheerlijkte hij God en zei:
48 En alle menigten die voor dit schouwsel (theoria) samengekomen waren keerden, toen ze gezien hadden wat er geschied was, zich op de borst slaande terug.
49 Al zijn bekenden echter waren van verre blijven staan, en (ook) de vrouwen die Hem van Galilea af mede gevolgd waren (8:2) en dit zagen.
50 En zie, een man genaamd Jozef, die raadslid was, [en] een goed en rechtvaardig man 51 – deze was niet mee-instemmende met hun raad en bedrijf – van Arimathea, een stad van de Joden, die het Koninkrijk van God verwachtte, 52 deze ging tot Pilatus en vroeg het lichaam van Jezus, 53 en het meenemende wikkelde hij het in een linnenkleed en legde Hem neer in een gehouwen graf waar nog nooit iemand neergelegd was. 54 En het was voorbereidingsdag en de sabbat brak aan.
55 De vrouwen volgden toch, die met Hem meegekomen waren uit Galilea (23:49), en zij aanschouwden het graf en hoe zijn lichaam neergelegd werd; 56 terugkerende toch bereidden zij welriekende kruiden (aromata) en zalfolies (myra).
56b En op de sabbat rustten zij wel volgens het gebod, 24:1 doch op de eerste van de sabbat kwamen zij (v) in diepe vroegte bij het graf, dragende de welriekende kruiden die zij bereid hadden. 2 Zij vonden echter de steen van het graf weggerold; 3 binnengaande toch vonden zij het lichaam van de Heer Jezus niet.
4 En het geschiedde terwijl zij hierover in verlegenheid waren, dat zie: twee mannen traden nader tot haar in stralend kleed. 5 Toen zij toch bevreesd werden en de gezichten naar de aarde bogen, zeiden ze tot haar:
De Mensenzoon moet overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en op de derde dag opstaan (9:22)",
8 en zij herinnerden zich zijn woorden.
9 En zich van het graf afgekeerd hebbende gingen zij dit alles berichtten aan de elf en al de overigen. 10 Het waren toch Maria Magdalena en Johanna en Maria van Jacobus en de overigen met haar. Zij zeiden dit tot de apostelen 11 en deze woorden schenen voor hen als larie (lèros) en zij geloofden haar niet. 12 Doch Petrus stond op en holde op het graf toe, en vooroverbukkende zag hij alleen de linnen (doeken), en hij ging weg naar huis, zich verwonderend over wat geschied was.
13 En zie, twee van hen trokken die dag naar een dorp gelegen op een afstand van zestig stadiën van Jeruzalem, dat Emmaüs heette, 14 en zij spraken met elkaar over al deze gebeurtenissen.
15 En het geschiedde dat terwijl zij praatten en met elkaar twistten, Jezus zelf hen naderde en met hen mee trok; 16 hun ogen waren echter ingenomen zodat ze Hem niet herkenden.
17 Hij toch zei tot hen:
en zij bleven bedroefd staan.
18 Eén toch, die Cleopas heette, antwoordde Hem:
19 Waarop Hij zei:
Zij toch zeiden Hem:
25 En Hij zei tot hen:
27 En beginnende vanaf Mozes en vanaf alle profeten vertaalde Hij hun wat er in alle geschriften over Hemzelf was.
28 En zij naderden tot het dorp waar ze heengingen, en Hij deed zich voor verder te trekken. 29 En zij drongen bij Hem aan (parabiazomai), zeggende:
En Hij ging binnen om met hen te blijven.
30 En het geschiedde onderwijl Hij zich bij hen neerlegde, dat Hij het brood nam en zegende, en (het) brak en hun aanreikte (ipf).
31 Hun ogen toch werden geopend en zij herkenden Hem, en Hij werd voor hen onzichtbaar.
32 En zij zeiden tot elkaar:
33 En zij stonden op hetzelfde uur op en keerden terug naar Jeruzalem, en zij vonden de elf en die met hen verzameld waren, 34 zeggende:
35 En zij verklaarden de dingen onderweg, en hoe Hij door hen onderkend werd in het breken van het brood.
36 Toen zij dit besproken hadden, stond Hij zelf in hun midden en zei hun:
37 Verschrikt toch en bevreesd wordende, meenden zij een geest te zien. 38 En Hij zei hun:
40 En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun de handen en de voeten. 41 Toen zij echter nog ongelovig waren vanwege de vreugde en zich verwonderden, zei Hij hun:
42 Zij toch reikten Hem een stuk geroosterde vis aan, 43 en Hij nam het en at het voor hun aanschijn.
44 Hij zei toch tot hen:
45 Toen opende Hij hun denken om de schriften te verstaan (synièmi), 46 en zei hun:
49 En zie, Ik zend de belofte van
mijn Vader over jullie af.
Blijven jullie echter in de stad zitten tot wanneer jullie met kracht
uit de hoogten zullen worden bekleed."
50 Hij toch leidde hen naar buiten tot bij Bethanië, en zijn handen opheffende zegende Hij hen.
51 En het geschiedde terwijl Hij hen zegende, dat Hij zich van hen verwijderde en omhooggehaald werd naar de hemel.
52 En zij aanbaden Hem en keerden terug naar Jeruzalem met grote vreugde, 53 en zij waren voortdurend in de tempel en zegenden God.
1. Dit woord wordt bij Lucas steeds door de leerlingen gebruikt i.p.v. het meer gebruikelijke didaskalos, 'leermeester' of rabbi.
2. epi-ousion: wat tot de volgende dag nodig is.
3. eisfero: binnenvoeren; hier: prijsgeven, opgesloten laten.
4. De psalmen werden aan David toegeschreven, en deze psalm werd messiaans opgevat.
www.peterdebruin.net [PJB 2000]