www.peterdebruin.net

Evangelie volgens Lucas

Vertaling en indeling: Peter J. de Bruin

1:1 Opdracht
Deel A Komst
1:5 Aankondiging aan Zacharias
1:26 Aankondiging aan Maria
1:39 Bezoek aan Elisabet
1:57 Geboorte van Johannes
2:1 Geboorte van Jezus
2:21 Opdracht in de tempel
2:40 Groei
Deel B Optreden
3:1 Optreden van Johannes
3:21 Doop en beproeving van Jezus
4:16 Optreden in de synagogen
5:1 Roeping van de eerste leerlingen
5:17 Optreden tegenover de Farizeeën
6:12 Keuze van de twaalf; vlakte-rede
7:2 Genezingen; Johannes
7:36 Liefde en vergeving
8:1 Rondtrekkende
9:1 Uitzending en terugkeer van de twaalf; belijdenis van Petrus; 1e lijdensprofetie
9:28 Gedaanteverandering
9:37 Een bezeten knaap; 2e lijdensprofetie
Deel C Naar Jeruzalem
9:51 Op tocht naar Jeruzalem
10:1 Uitzending en terugkeer van de tweeënzeventig
10.25 De goede keuze
11:1 Gebed en bekering
12:1 Vermaning
13:10 Genezing op sabbat; het Koninkrijk
13:22 Verder naar Jeruzalem
14:25 Leerlingschap
15:11 Een vader met twee zonen
16:1 God en de mammon
17:1 Lessen voor de leerlingen
17:20 De dag van de Mensenzoon
18:1 Gelijkenissen; kinderen
18:18 Gesprek met een rijke; 3e lijdensprofetie
18:35 Een blinde bij Jericho
19:29 Intocht in Jeruzalem
19:45 In Jeruzalem
20:27 Vraag over de opstanding
21:5 De val van Jeruzalem en de komst van de Mensenzoon
Deel D Uittocht
22:1 Verraad
22:7 Paasmaal
22:39 Gevangenneming op de Olijfberg
22:66 Proces
23:26 Kruisgang
23:44 Jezus' dood
23:56b Opstanding
24:13 De Emmaüsgangers
24:36 Verschijning aan de leerlingen


1:1 Opdracht

1:1 Aangezien velen het ter hand hebben genomen de vertelling te ordenen aangaande de zaken die onder ons voldragen zijn, 2 zoals zij ze ons hebben overgeleverd die vanaf het begin ooggetuigen en dienders van het woord zijn geworden, 3 scheen het ook mij goed, na ze alle van voren af doorlopen te hebben, ze nauwkeurig op volgorde u te schrijven, voortreffelijkste Theófilos (=Godsvriend), 4 opdat gij de standvastigheid welkennend zult zijn aangaande de woorden welke u onderwezen (katecheo) zijn.

Deel A Komst

1:5 Aankondiging aan Zacharias

5 Er geschiedde in de dagen van Herodes, koning van Judea, een zekere priester met de naam Zacharias uit de dienstafdeling van Abia (1 Kr 24:10), en zijn vrouw was uit de dochteren van Aäron, en haar naam was Elisabet. 6 Beiden toch waren zij rechtvaardigen tegenover God, voortgaande in alle geboden en bepalingen van de Heer, onberispelijken. 7 En er waren hun geen kinderen, naardat Elisabet onvruchtbaar (steriel) was, en beiden waren gevorderd in hun dagen.


8 Het geschiedde toch, toen hij tempeldienst deed in de orde van zijn dienstafdeling tegenover God, 9 (dat hij) naar de gewoonte van het priesterambt geloot had om te rookofferen en binnenging in de tempel van de Heer, 10 en heel de menigte was buiten biddende op het uur van het rookoffer.

11 Er verscheen hem toch een engel van de Heer, staande ter rechterzijde van het offeraltaar van het rookoffer, 12 en Zacharias werd ontsteld, ziende, en vrees viel op hem.

13 Doch de engel zei tot hem:

"Vrees niet, Zacharias,
want uw smeekbede is verhoord,
en uw vrouw Elisabet zal u een zoon voortbrengen,
en gij zult zijn naam Johannes noemen ('roepen').
14 En hij zal u tot vreugde en jubel zijn
en velen zullen zich over zijn voortbrenging verheugen.
15 Want hij zal groot zijn voor het aanschijn des Heren,
en wijn en síkera (=sterke drank, Hebr.) zal hij nimmer drinken, (Nu 6:3; Lev 10:9)
en van de heilige Geest zal hij vervuld zijn
reeds vanaf de schoot (koilia, buikholte) van zijn moeder,
16 en velen van Israels zonen zullen terugkeren
tot de Heer hun God.
17 En hij zal vooruitgaan voor zijn aanschijn
in de geest en de kracht van Elia, (vgl Mal 3:23)
om de harten van de vaderen terug te keren tot de kinderen (Mal 3:24)
en ongehoorzamen in bedenking van het rechtvaardige,
de Heer een gereedgemaakt volk bereidende."

18 En Zacharias zei tot de engel:

"Waarnaar zal ik dit onderkennen? Ik ben immers oud en mijn vrouw is gevorderd in haar dagen."

19 En antwoordende zei de engel hem:

"Ik ben Gabriël die sta voor het aanschijn van God, en ben afgezonden om tot u te spreken en u deze dingen te blijboodschappen. 20 En zie: ge zult zwijgend zijn en niet kunnen spreken tot op de dagen dat deze dingen geschied zullen zijn, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, welke vervuld zullen worden op hun tijd."

21 En het volk was Zacharias verwachtende, en verwonderde zich dat hij in de tempel talmde. 22 Buitenkomende toch kon hij niet tot hen spreken, en zij begrepen dat hij in de tempel een visioen had gezien; en hij was hun gebarende en bleef stom.

23 En het geschiedde als de dagen van zijn ambt vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis.


24 Na deze dagen toch ontving (sullambano) Elisabet, zijn vrouw, en zij verborg zichzelf vijf maanden, zeggende:

25 "Zó heeft de Heer mij gedaan in de dagen dat Hij op mij zag (eforao) om mijn smaad onder de mensen weg te nemen."

1:26 Aankondiging aan Maria

26 In de zesde maand toch werd de engel Gabriël afgezonden vanwege God tot een stad van Galilea waaraan de naam Nazaret was, 27 naar een maagd (parthenon) die verloofd was aan een man met de naam Jozef uit het huis van David, en de naam van de maagd was Maria. 28 En binnengaande bij haar zei hij:

"Gegroet begenadigde, de Heer is met je."

29 Zij toch werd op (dit) woord in verwarring gebracht, en overlegde hoedanig deze groet was. 30 En de engel zei haar:

"Vrees niet, Maria,
want je hebt genade gevonden bij God.
31 En zie, je zult in de buik (gastre, maag) ontvangen en een zoon baren
en je zult zijn naam Jezus noemen.
32 Deze zal groot zijn en Zoon van de Hoogste genoemd worden
en de Heer God zal Hem de troon van zijn vader David geven,
33 en Hij zal regeren over het huis van Jakob tot in eeuwigheid
en aan zijn rijk zal geen einde zijn."

34 Maria toch zei tot de engel:

"Hoe zal dit zijn, daar ik geen man beken?"

35 En antwoordende zei de engel haar:

"De heilige Geest zal over je komen
en de kracht van de Hoogste zal je overschaduwen;
daarom ook zal het voortgebrachte heilig genoemd worden,
Zoon van God.

36 En zie, Elisabet je verwante, ook zij heeft een zoon ontvangen in haar ouderdom en dit is de zesde maand voor haar die onvruchtbaar genoemd werd; 37 omdat geen enkel woord dat van God komt krachteloos zal zijn (vgl Gen 18:14; Job 42:2)."

38 Maria toch zei:

"Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord."

En de engel ging van haar weg.

1:39 Bezoek aan Elisabet

39 Maria toch stond op in die dagen en reisde met spoed af naar het bergland, naar een stad van Juda, 40 en ging binnen in het huis van Zacharias en groette Elisabet.

41 En het geschiedde als Elisabet de groet van Maria hoorde, dat de foetus opsprong ('huppelde') in haar schoot, en Elisabet werd vervuld van de heilige Geest 42 en riep uit met een luide kreet en zei:

"Gezegend ben jij onder de vrouwen,
en gezegend is de vrucht van je schoot!
43 En vanwaar is mij dit, dat de moeder van mijn Heer tot mij komt? 44 Want zie, als de klank van je groet tot mijn oren geschiedde, sprong de foetus in mijn schoot in jubel op.
45 En zalig is zij die geloofd heeft dat er voltooiing (teleiosis) zal zijn aan wat haar vanwege de Heer gezegd is."

46 En Maria zei:

"Groot maakt (nu) mijn ziel de Heer,
47 en jubelen doet (a) mijn geest om God, mijn redder,
48 omdat Hij omziet (epiblepo) naar de nederigheid van zijn dienstmaagd.
Want zie, van nu af zullen alle geslachten mij zaligen
49 omdat de Machtige grote dingen aan mij doet,
en heilig is zijn naam!
50 En zijn barmhartigheid is van geslacht op geslacht
voor wie in zijn ontzag ('vrees') verblijven.
51 Hij oefent heerschappij uit door zijn arm,
verstrooit hoogmoedigen om de gezindheid van hun hart,
52 haalt heersers neer van (hun) troon
en verhoogt nederigen;
53 hongerigen verzadigt Hij met goede dingen
en rijken zendt Hij ledig heen.
54 Hij trekt zich Israël aan, zijn knecht (pais),
indachtig (zijn) barmhartigheid,
55 zoals Hij heeft gesproken tot onze vaderen,
aan Abraham en zijn zaad tot in eeuwigheid."

56 Maria toch bleef ongeveer drie maanden bij haar, en keerde weer naar haar huis.

1:57 Geboorte van Johannes

57 Voor Elisabet echter werd de tijd van haar baren vervuld en zij bracht een zoon voort. 58 En de omwonenden en haar verwanten hoorden dat de Heer zijn barmhartigheid met haar grootgemaakt had en medeverheugden zich met haar.

59 En het geschiedde op de achtste dag dat zij de knaap gingen besnijden en hem, met de naam van zijn vader, Zacharias noemden. 60 En zijn moeder antwoordde en zei:

"Nee, maar hij zal Johannes genoemd worden."

61 En zij zeiden tot haar:

"Er is niemand uit uw verwantschap die met deze naam genoemd wordt."

62 Zij wenkten echter zijn vader toe hoe hij wilde dat hij genoemd zou worden, 63 en hij vroeg een schrijftafeltje en schreef, zeggende:

"Johannes is zijn naam."

64 Zijn mond toch werd ogenblikkelijk geopend en zijn tong, en hij sprak, God zegenende.

65 En er geschiedde vrees over al zijn omwonenden, en in heel het bergland van Juda werden deze woorden besproken, 66 en allen die (het) hoorden legden (het) zich in hun hart, zeggende:

"Wat dan zal deze knaap zijn?",

want ook de hand van de Heer was met hem.


67 En Zacharias, zijn vader, werd vervuld van de heilige Geest en profeteerde, zeggende:

"68 Gezegend zij de Heer, de God van Israël,
omdat Hij acht slaat op (episkeptomai, a) en verlossing (lytrosis) doet aan zijn volk,
69 en ons een hoorn van redding (Ps 18:3; 132:17; Ez 29:21) heeft opgewekt
in het huis van David, zijn knecht,
70 zoals Hij heeft gesproken door de mond van zijn heilige profeten sinds eeuwigheid,
redding uit onze vijanden (Ps 18:4) en uit de hand van allen die ons haten (Ps 18:18),
72 om (i) barmhartigheid te doen bij onze vaderen
en zijn heilig verbond te gedenken:
73 de eed die Hij gezworen heeft aan Abraham onze vader (Gen 22:16v; 26:3)
ons te geven (g) 74 om onbevreesd, uit de hand van vijanden bevrijd,
Hem te dienen 75 in vroomheid en gerechtigheid
voor zijn aanschijn al onze dagen.
76 En jij toch, knaap, zult profeet van de Hoogste worden genoemd;
want je zult uitgaan voor het aanschijn des Heren om (i) zijn wegen te bereiden (Mal 3:1),
77 doordat je (g) kennis van redding geeft aan zijn volk
in de vergeving van hun zonden,
78 omwille van (dia) de hartelijke barmhartigheden van onze God
in welke de opgang (anatolè: het morgenlicht, Jes 60:15) uit de hoogten op ons zal achtslaan;
79 om (i) te verlichten wie zitten in duisternis en schaduw van dood (Jes 42:7),
doordat je (g) onze voeten richt tot de weg van vrede."

80 De knaap toch groeide en werd krachtig van geest, en was in de woestijnen tot op de dagen van zijn bekendmaking aan Israël.

2:1 Geboorte van Jezus

2:1 Het geschiedde toch in die dagen, dat er een verordening kwam van keizer Augustus dat heel de mensenwereld (oikoumenè) zich moest inschrijven. 2 Deze eerste inschrijving geschiedde toen Quirinus de macht voerde over Syrië. 3 En allen reisden om zich in te schrijven, ieder naar zijn eigen stad.

4 Ook Jozef toch ging op van Galilea uit een stad Nazareth naar Judea, naar de stad van David welke Bethlehem genoemd wordt aangezien hij uit het huis en de afstamming (patria) van David was, 5 om zich in te schrijven met Maria de door hem ondertrouwde, die zwanger was.

6 Het geschiedde toch terwijl zij daar waren dat de dagen van haar baren vervuld werden, 7 en zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde hem in en legde hem te rusten in een voederbak (fatnè) omdat er voor hen geen plaats was in de uitspanning (kataluma, vgl. 22:11!).


8 En er waren herders in dezelfde streek die in het veld leefden en nachtwaken waakten over hun kudde. 9 En een engel van de Heer kwam bij hen staan en de heerlijkheid van de Heer omstraalde hen, en zij vreesden een geweldige vrees. 10 En de engel zei hun:

"Vreest niet, want zie, ik blijboodschap jullie een geweldige vreugde die zijn zal voor heel het volk: 11 heden is jullie een Redder geboren is, welke is Christus de Heer, in de stad van David.
12 En dit is voor jullie het teken: jullie zullen een kindje (brefos) vinden, in-gewikkeld en rustende in een voederbak."

13 En plotseling geschiedde er met de engel een veelheid van een hemelse schare, die God loofden (pl) en zeiden:

"14 Heerlijkheid in de hoogten aan God
en op aarde vrede in mensen van (Gods) welbehagen."

15 En het geschiedde toen de engelen van hen vertrokken naar de hemel, dat de herders tot elkaar spraken:

"Laten wij toch overgaan tot aan Bethlehem en dit geschiede woord zien dat de Heer ons bekendgemaakt heeft."

16 En zij gingen zich haastende en troffen Maria aan en Jozef en het kindje liggende in de voederbak; 17 ziende toch maakten zij bekend over het woord dat tot hen gesproken was over dit kind. 18 En allen die het hoorden verwonderden zich over wat door de herders tot hen gesproken werd, 19 doch Maria bewaarde al deze woorden bijeengebracht in haar hart.

20 En de herders keerden terug, God verheerlijkende en lovende over alles wat zij gehoord en gezien hadden zoals tot hen gesproken was.

2:21 Opdracht in de tempel

21 En toen er acht dagen van zijn besnijden vervuld waren, werd zijn naam Jezus genoemd, het door de engel genoemde vóór zijn ontvangen in de schoot.

22 En toen de dagen van hun reiniging vervuld waren naar de Wet van Mozes (Lev 12:2-4), leidden zij Hem op naar Jeruzalem om (Hem) aan de Heer bij (=ter beschikking) te stellen, 23 zoals er geschreven staat in de Wet des Heren:

Al het mannelijke dat de baarmoeder opent zal heilig voor de Heer worden genoemd (Ex 13:2,12)

24 en om een offer te geven naar het gezegde in de Wet des Heren:

Een koppel tortels of twee duivenjongen. (Lev 12:8)

25 En zie, er was een mens in Jeruzalem aan wie de naam Symeon was, en deze mens was rechtvaardig en vroom (eulabes, acht-nemend), de troost van Israël (Jes 40:1v) verwachtende, en de heilige Geest was op hem; 26 en hem was door de heilige Geest ter kennis gegeven (chrèmatizo) de dood niet eerder te zullen zien dan dat hij de Gezalfde (Christos) van de Heer zou zien.

27 En hij kwam in de Geest naar de tempel, en terwijl de ouders het kindje Jezus binnen voerden om erover te doen naar het gewende van de Wet, 28 ontving ook hij het in de armen en zegende God en zei:

"29 Laat nu uw dienstknecht los, Heerser (despotes),
naar uw woord, in vrede;
30 omdat mijn ogen uw redding (sotèrion, redmiddel) hebben gezien, (Jes 40:5 LXX)
31 dat Gij hebt bereid voor het aangezicht van alle volken:
32 een licht tot openbaring aan de heidenen
en (tot) heerlijkheid van uw volk Israël."

33 En zijn vader en moeder waren zich verwonderende over wat er over Hem gesproken werd. 34 En Symeon zegende hen en zei tot Maria, zijn moeder:

"Zie, deze is gesteld (pf) tot val (ptosis) en opstanding (anastasis) van velen in Israël, en tot een teken dat tegengesproken wordt, 35 en een (bruut) zwaard (romfaia) zal uw eigen ziel doorgaan."

36 En er was een profetes Hanna, een dochter van Fanuel, uit de stam Aser; zij, gevorderd in vele dagen, had met haar man zeven jaren sinds haar maagdschap geleefd, 37 en zij was weduwe tot op vierentachtig jaren, die niet van de tempel week, door vastendagen en smeekbeden nacht en dag (ere)dienende.

38 En op hetzelfde uur nadertredende, prees zij God en sprak over Hem voor allen die de verlossing van Jeruzalem verwachtten (vgl Jes 52:9).


39 En toen zij alles wat naar de Wet des Heren is voltooid hadden, keerden zij om naar Galilea, naar hun stad Nazaret.

2:40 Groei

40 Het kind toch groeide en werd krachtig (krataiomai), met wijsheid vervuld wordende, en Gods genade was op Hem; 41 en zijn ouders trokken jaarlijks naar Jeruzalem voor het feest van Pasen.

42 En toen er twaalf jaren geschied waren, nadat zij opgegaan waren volgens de gewoonte van het feest 43 en de dagen voltooid waren, bleef bij hun terugkeren de knaap Jezus achter in Jeruzalem, en zijn ouders onderkenden het niet. 44 Menende toch dat Hij onder het reisgezelschap (synodia) was, gingen zij een dagreis en zochten Hem onder de verwanten en de bekenden, 45 en toen zij niet vonden keerden zij terug naar Jeruzalem om Hem te zoeken.

46 En het geschiedde na drie dagen, dat zij Hem vonden in de tempel, gezeten temidden van de leraren en naar hen horende en hen ondervragende; 47 allen toch die naar Hem hoorden raakten buiten zichzelf over zijn inzicht en zijn antwoorden. 48 En Hem ziende stonden zij versteld en zijn moeder zei tot Hem:

"Kind, wat heb je ons zo gedaan? Zie, je vader en ik zoeken je in smart."

49 En Hij zei tot hen:

"Waarom zochten jullie Mij? Wisten jullie niet dat Ik in de dingen van mijn Vader moet zijn?"

50 En zij verstonden het woord niet dat Hij tot hen sprak.

51 En Hij daalde met hen af en kwam naar Nazaret en was hun onderworpen; en zijn moeder bewaarde alle woorden in haar hart (2:19).


52 En Jezus nam toe in wijsheid en volwassenheid en genade bij God en de mensen.

Deel B Optreden

3:1 Optreden van Johannes

3:1 In het vijftiende jaar toch van de machtvoering (hègemonia) van keizer Tiberius, ... 2 onder hogepriester Annas en Kajafas, geschiedde het woord (rèma) van God over Johannes, de zoon van Zebedeüs, in de woestijn.

3 En hij ging tot alle omstreken van de Jordaan om een doop van bekering (metanoia) tot vergeving van zonden te prediken, 4 zoals er geschreven staat in het boek van de woorden van de profeet Jesaja:

Stem van een luidroepende in de woestijn:
'Bereidt de weg van de Heer,
maakt zijn paden recht.
5 Elke kloof zal worden gevuld
en elke berg en heuvel worden neergehaald,
en het kromme zal tot rechtheid zijn
en het ruwe tot effen wegen;
6 en alle vlees zal Gods redding zien.' (Jes 40:3-5 LXX)

7 Hij zei dan aan de menigten die uittrokken om door hem gedoopt te worden:

"Adderengebroed, wie heeft jullie getoond te ontsnappen voor de toekomende toorn? 8 Maakt waardige vruchten van bekering en begint niet te zeggen in jezelf: 'Wij hebben een vader, Abraham.' Want ik zeg jullie: God kan uit deze stenen kinderen verwekken aan Abraham.

9 Reeds toch is ook de bijl aan de wortel van de bomen gelegd; elke boom dan die geen goede vrucht maakt wordt omgehakt en in het vuur geworpen."

10 En de menigten ondervroegen Hem, zeggende:

"Wat moeten wij dan doen?"

11 Hij toch antwoordde en zei hun:

"Wie twee onderkleden heeft moet er (één) afgeven aan wie niet heeft, en wie spijzen heeft moet gelijkelijk doen."

12 Er kwamen toch ook tollenaars om gedoopt te worden, en zij zeiden tot hem:

"Meester, wat moeten wij doen?"

13 Hij toch zei tot hen:

"Bedrijft niets méér dan wat voor jullie bepaald is."

14 Ook soldaten toch ondervroegen Hem, zeggende:

"Wat moeten ook wij doen?"

en Hij zei hun:

"Jullie moeten niemand uitschudden noch afpersen, en neemt genoegen met jullie soldij."

15 Terwijl toch het volk verwachtte en allen in hun harten overlegden over Johannes of hij niet misschien de Gezalfde was, 16 antwoordde Johannes, aan allen zeggende:

"Ik doop jullie weliswaar met water, doch Hij komt die sterker is dan ik, van wie ik niet waardig ben de riem van zijn schoeisel los te maken.
Hij zal jullie dopen in heilige Geest en vuur, 17 wiens wan in zijn hand is om zijn dorsgoed te zuiveren en het tarwe te verzamelen in zijn opslagplaats, doch het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur."

18 Ook vele anderen dan vermanende, blijboodschapte hij aan het volk.

19 Herodes de viervorst echter, omdat hij door hem beschuldigd was over Herodias, de vrouw van zijn broer, en over al het boze dat Herodes gedaan had, 20 voegde ook dit bij het alles, dat hij Johannes opsloot in de gevangenis.

3:21 Doop en beproeving van Jezus

21 Het geschiedde toch terwijl al het volk gedoopt werd, toen ook Jezus gedoopt werd en bad, dat de hemel zich opende 22 en de heilige Geest in lichamelijke gedaante (eidos) als een duif op Hem neerdaalde, en er geschiedde een stem uit de hemel:

"Jij bent mijn geliefde Zoon; in Jou heb Ik welbehaagd."

23 En Hij was Jezus, beginnende ongeveer dertig jaren, zijnde een zoon, zoals men meende, van Jozef, van Eli, 24 van Matthat, van Levi, van Melchi, van Jannai, van Jozef, 25 van Mattathias, van Amos, van Nahum, van Esli, van Naggai, 26 van Maäth, van Mattathias, van Simeïn, van Josech, van Joda, 27 van Joanan, van Resa, van Zorobabel, van Salathiël, van Neri, 28 van Melchi, van Addi, van Kosam, van Elmadan, van Er, 29 van Jezus (/Jozua), van Eliëzer, van Jorim, van Matthat, van Levi, 30 van Symeon, van Juda, van Jozef, van Jonam, van Eljakim, 31 van Melea, van Menna, van Mattatha, van Natham, van David, 32 van Iessaï, van Jobed, van Boös, van Sala, van Nahasson, 33 van Aminadab, van Admin, van Arni, van Hesrom, van Fares, van Juda, 34 van Jakob, van Isaäk, van Abraham, van Thara, van Nachor, 35 van Seruch, van Ragu, van Falek, van Eber, van Sala, 36 van Kainam, van Arfaxad, van Sem, van Noë, van Lamech, 37 van Mathusala, van Henoch, van Jaret, van Maleleël, van Kainam, van Enos, van Seth, van Adam, van God.


4:1 Jezus toch, vol van de heilige Geest, keerde terug van de Jordaan en werd in de Geest in de woestijn gevoerd, 2 veertig dagen beproefd wordende door de duivel (diabolos). En Hij at niets in die dagen, en toen ze ten einde waren kreeg Hij honger.

3 De duivel toch zei Hem:

"Als U de Zoon van God bent, zeg deze steen dan dat hij brood worde!"

4 En Jezus antwoordde tegen hem:

"Er staat geschreven:
Niet op brood alleen zal de mens leven." (Dt 8:3)

5 En Hem omhoogvoerende toonde hij Hem alle rijken van de mensenwereld in een ogenblik van tijd, 6 en de duivel zei Hem:

"Ik zal U heel deze macht geven en hun heerlijkheid, omdat ze aan mij overgeleverd wordt en ik haar geef aan wie ik wil. 7 Indien U dan aanbidt voor mijn aanschijn, zal zij geheel van U zijn."

8 En Jezus antwoordde en zei hem:

"Er staat geschreven:
De Heer uw God zult Gij aanbidden, en Hem alleen dienen (latreuo)." (vgl Dt 6:13)

9 Hij voerde Hem dan naar Jeruzalem en stelde (Hem) op de rand van de tempel en zei Hem:

"Als U de Zoon van God bent, werp Uzelf dan van hier naar beneden, 10 want er staat geschreven:
Zijn engelen heeft Hij over U geboden
dat zij U zullen behoeden. (Ps 91:11)
en:
Op handen zullen zij U dragen
opdat Gij uw voet niet soms aan een steen zult stoten." (Ps 91:12)

12 En Jezus antwoordde en zei hem:

"Er is gezegd:
Gij zult de Heer uw God niet verzoeken." (Dt 6:16)

13 En alle beproeving ten einde gebracht hebbende, verwijderde de duivel zich van Hem tot aan de (bestemde) tijd (kairos).


14 En Jezus keerde terug in de kracht van de Geest naar Galilea, en faam ging uit door heel de omstreken over Hem, 15 en Hij onderrichtte in hun synagogen, door allen verheerlijkt wordende.

4:16 Optreden in de synagogen

16 En Hij kwam in Nazaret waar Hij was opgevoed, en ging volgens zijn gewoonte op de dag van de sabbat binnen in de synagoge en stond op om voor te lezen. 17 En er werd Hem het boek van de profeet Jesaja aangereikt, en het boek openslaande vond Hij de plaats waar geschreven stond:

18 De geest van de Heer is over mij,
daartoe heeft Hij mij gezalfd.
Om aan armen te blijboodschappen
zond Hij mij af,
om aan gevangenen vrijlating te verkondigen
en aan blinden het weer zien, (Jes 61:1 LXX)
om verbrijzelden in vrijlating weg te zenden, (Jes 58:6)
19 om een aangenaam jaar van de Heer te verkondigen. (Jes 61:2)

20 En het boek dichtslaande, gaf Hij het aan de diender terug en ging zitten; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem gespannen.


21 Hij begon toch te zeggen tot hen:

"Heden is dit schrift(woord) in jullie oren vervuld."

22 En allen betuigden Hem (bijval), en verwonderden zich over de woorden van genade die voortkwamen uit zijn mond, en zeiden:

"Is deze niet de zoon van Jozef?"

23 En Hij zei tot hen:

"Jullie zullen Mij heel zeker deze gelijkenis zeggen: 'Genezer, behandel uzelf! Zoveel als wij gehoord hebben dat er in Kafarnaüm (v. 31) geschied is, doe ook hier in uw vaderstad.' ",

24 doch Hij zei:

"Amen, Ik zeg jullie: geen enkele profeet is welkom in zijn vaderstad.
In waarheid toch zeg Ik jullie, er waren in de dagen van Elia vele weduwen in Israël, toen de hemel voor drie jaar en zes maanden gesloten werd (1 Kon 17:1-7), als er grote hongersnood geschiedde over heel het land, 26 en tot niemand van hen werd Elia gezonden tenzij naar Sarepta te Sidonia tot een weduwvrouw (1 Kon 17:8-16). 27 En er waren vele melaatsen in Israël bij Elisa de profeet, en niemand van hen werd gereinigd tenzij Naäman de Syriër (2 Kon 5)."

28 En allen in de synagoge werden vervuld van drift (thumos) toen zij dit hoorden, 29 en zij stonden op en dreven Hem de stad uit en voerden Hem tot aan de rand van de berg waarop hun stad gebouwd was, teneinde Hem omlaag te storten. 30 Hij echter ging midden tussen hen door en vertrok.


31 En Hij daalde af naar Kafarnaüm, een stad van Galilea, en Hij was hen onderrichtende op de sabbat. 32 En zij waren buiten zichzelf over zijn onderricht, omdat zijn woord in macht was.

33 En in de synagoge was een mens die een geest van een onreine demon had, en hij schreeuwde uit met luide stem:

"34 Hé, wat ons en U, Jezus Nazarener? Bent U gekomen om ons verloren te doen gaan? Ik ken U, wie U bent: de Heilige van God!"

35 En Jezus bestrafte hem, zeggende:

"Zwijg stil en ga uit van hem."

En de demon wierp hem in het midden en ging uit van hem zonder hem te schaden.

36 En er geschiedde ontzetting (thambos) over allen en zij spraken tot elkaar, zeggende:

"Wat is dit woord, dat het in macht en kracht de onreine geesten beveelt en zij uitgaan?"

37 En gerucht ging uit over Hem naar alle plaatsen van de omstreken.


38 Opgestaan toch van de synagoge weg, ging Hij binnen in het huis van Simon (5:3). De schoonmoeder toch van Simon was lijdende aan zware koorts en zij vroegen Hem over haar. 39 En Hij ging boven haar staan en bestrafte de koorts en hij verliet haar; onmiddellijk toch stond zij op en bediende hen.


40 Toen de zon toch onderging voerden zij al degenen die ziek waren aan allerlei kwalen tot Hem; Hij toch legde een ieder van hen de handen op en genas hen. 41 Ook gingen van velen demonen uit die schreeuwden en zeiden:

"U bent de Zoon van God!",

en bestraffende stond Hij hun niet toe te spreken, omdat zij wisten dat Hij de Christus was.


42 Toen de dag toch geschied was, vertrok Hij en ging naar een woeste plaats. En de menigten zochten Hem op en kwamen bij Hem en weerhielden Hem om niet van hen weg te gaan. 43 Hij echter zei tot hen:

"Ook aan de andere steden moet Ik het Koninkrijk van God blijboodschappen, omdat Ik daartoe afgezonden ben."

48 En Hij was predikende in de synagogen van Judea.

5:1 Roeping van de eerste leerlingen

5:1 Het geschiedde toch terwijl de menigte zich op Hem drong en naar het woord van God luisterde, dat Hij stilhield aan het meer (limnè) van Gennesaret 2 en twee boten zag stilhouden langs het meer; de vissers toch waren uit hen uitgestegen en maakten de netten schoon.

3 Instijgende toch in één van de boten, welke van Simon was, vroeg Hij hem uit te varen een weinig van het land af; zittende toch onderrichtte Hij de menigten vanuit de boot.


4 Toen Hij echter ophield te spreken, zei Hij tot Simon:

"Vaar (s) uit naar de diepte en ontspant (pl) jullie netten voor de vangst!"

5 En Simon antwoordde en zei:

"Meester* (epistates, 'voorman'(1)), heel de nacht door hebben wij gearbeid en niets gepakt, doch op uw woord zal ik de netten ontspannen."

6 En dit gedaan hebbende, sloten zij een grote volheid van vissen in; hun netten toch barstten. 7 En zij wenkten de gezellen in de andere boot toe te komen om met hen samen (aan) te pakken, en zij kwamen en vulden allebei de boten tot zinken toe.


8 Simon Petrus toch zag het en viel neer voor de knieën van Jezus, zeggende:

"Ga weg van mij, omdat ik een zondig man ben, Heer!"

9 Want ontzetting had hem en allen die met hem waren gegrepen bij de vangst van de vissen die zij samen gepakt hadden; 10 gelijkelijk toch ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die makkers voor Simon waren.

En Jezus zei tot Simon:

"Vrees niet; van nu af zul je mensen levendvangende zijn."

11 En de boten op het land halende, lieten ze alles achter en volgden Hem.


12 En het geschiedde terwijl Hij in één van de steden was, dat zie: er was een man vol van melaatsheid, die toen Hij Jezus zag, op het gelaat viel en Hem vroeg, zeggende:

"Heer, indien U wilt kunt U mij reinigen!"

13 En de hand uitstrekkende, raakte Hij hem aan, zeggende:

"Ik wil het, word gereinigd!",

en terstond verliet de melaatsheid hem.

14 En Hij zegde hem aan het aan niemand te zeggen, maar:

"Ga heen en toon jezelf aan de priester en offer voor je reiniging zoals Mozes het bepaald heeft, hun tot getuigenis."


15 Het woord toch over Hem drong meer door, en vele menigten kwamen samen om te luisteren en van hun ziekten behandeld te worden; 16 Hij echter was zich in de woeste (plaatsen) terugtrekkende en biddende.

5:17 Optreden tegenover de Farizeeën

17 En het geschiedde op één der dagen dat Hij lerende was, dat er Farizeeën en wetsleraren gezeten waren die gekomen waren uit elk dorp van Galilea en Judea en (uit) Jeruzalem; en er was kracht van de Heer zodat Hij kon genezen.

18 En zie: er waren mannen die op een bed een mens droegen die verlamd was, en zij trachten hem binnen te brengen en vóór Hem te stellen. 19 En daar zij niet vonden hoe ze hem binnen zouden brengen vanwege de menigte, klommen ze op het dak en lieten hem met de bedde door de daktegels neer naar het midden voor Jezus' aanschijn. 20 En toen Hij hun geloof zag zei Hij:

"Mens, je zonden zijn je vergeven."

21 En de schriftgeleerden en Farizeeën begonnen te overleggen, zeggende:

"Wie is Deze die godslastering spreekt? Wie kan er zonden vergeven tenzij God alleen?"

22 Toen Jezus toch hun overleggingen onderkende, antwoordde Hij en zei tot hen:

"Wat overleggen jullie in jullie harten? 23 Wat is gemakkelijker, te zeggen 'Je zonden zijn je vergeven', of te zeggen: 'Sta op en wandel'?

24 Doch opdat jullie weten dat de Mensenzoon macht heeft op de aarde zonden te vergeven" –

zei Hij aan de verlamde:

"Ik zeg je: sta op en ga, je bedde opgenomen hebbende, naar je huis."

25 En dadelijk vóór hen overeind staande en opnemende waar hij op neerlag, vertrok hij naar zijn huis terwijl hij God verheerlijkte.

26 En uitzinnigheid (ekstasis) greep allen, en zij verheerlijkten God en werden vervuld van vrees, zeggende:

"Heden hebben wij ongelooflijke dingen gezien!"


27 En na deze vertrok Hij en aanschouwde een tollenaar genaamd Levi, gezeten bij het tolhuis, en Hij zei hem:

"Volg Mij!"

28 En alles achterlatende stond hij op en volgde Hem.

29 En Levi maakte voor Hem een groot gastmaal in zijn huis, en er was veel menigte, van tollenaars en anderen, die met hen waren aangelegen. 30 En de Farizeeën en de schriftgeleerden smoesden van hen, zeggende tot zijn leerlingen:

"Waarom eten en drinken jullie met tollenaars en zondaars?"

31 En Jezus antwoordde en zei tot hen:

"Wie gezond zijn hebben geen genezer nodig, maar wie ziek zijn. 32 Ik ben geen rechtvaardigen komen roepen maar zondaars tot bekering."

33 Zij toch zeiden tot Hem:

"De leerlingen van Johannes vasten dikwijls en doen smeekbeden, evenzo ook die van de Farizeeën; doch die van U eten en drinken."

34 Jezus toch zei tot hen:

"Kunnen júllie de zonen van de bruiloft soms doen vasten terwijl de bruidegom met hen is? 35 Doch er zullen dagen komen wanneer ook van hen de bruidegom weggenomen zal zijn, dán zullen zij vasten in die dagen."


36 Hij zei toch ook een gelijkenis tot hen:

"Niemand scheurt een lap van een nieuw kleed en zet het op een oud kledingstuk, anders zou hij toch zowel het nieuwe scheuren en met het oude zou de lap van het nieuwe niet overeenkomen (symfoneo).
37 En niemand werpt jonge wijn in oude (leder)zakken, anders zou toch de jonge wijn de zakken doen barsten en zou zelf weglopen en de zakken zouden verloren gaan, 38 maar jonge wijn moet in jonge zakken geworpen worden.
39 En niemand die oude drinkt wil jonge, want hij zegt: 'De oude is goed!' "


6:1 Het geschiedde toch op sabbat dat Hij door zaailand trok, en zijn leerlingen plukten en aten met de handen stukgewreven aren. 2 Enkelen van de Farizeeën toch zeiden:

"Waarom doen jullie wat niet mag op sabbat?"

3 En Jezus antwoordde en zei tot hen:

"Hebben jullie dit dan niet nagelezen wat David deed toen hij zelf hongerde en die met hem waren? 4 Hoe hij binnenging in het huis van God en, de broden van vóór-zetting nemende, ze at en gaf aan wie met hem waren, welke niemand mocht eten tenzij alleen de priesters?"

5 En Hij zei hun:

"De Mensenzoon is heer van de sabbat."


6 Het geschiedde toch op een andere sabbat dat Hij binnenging in de synagoge en onderrichtte. En daar was een mens en zijn rechterarm was verdord. 7 De schriftgeleerden en de Farizeeën namen (Hem) waar of Hij op de sabbat behandelde, zodat zij (iets) zouden vinden om Hem aan te klagen. 8 Hij echter kende hun overleggingen en zei de man die een verdorde arm had:

"Sta op en ga in het midden staan",

en hij stond overeind en ging (er) staan. 9 Jezus toch zei tot hen:

"Ik ondervraag jullie of het is toegestaan op sabbat goed te doen of kwaad te doen, een ziel (/leven) te redden of verloren te doen gaan."

10 En nadat hij hen allen rondom aangezien had, zei Hij hem:

"Strek je hand uit."

Hij toch deed het en zijn hand werd hersteld.

11 Zij toch werden vervuld van onverstand en bespraken tot elkaar wat zij Jezus zouden doen.

6:12 Keuze van de twaalf; vlakte-rede

12 Het geschiedde toch in die dagen dat Hij uitging naar de berg om te bidden, en Hij was overnachtende in het gebed Gods.

13 En toen het dag werd, riep Hij zijn leerlingen bij zich, en koos van hen er twaalf uit, die Hij ook apostelen naamde: 14 Simon die Hij ook Petrus naamde, en Andreas zijn broeder, en Jakobus en Johannes en Filippus en Bartolomeüs 15 en Matteüs en Thomas en Jakobus van Alfeüs en Simon de zeloot (=ijveraar) genoemde 16 en Judas van Jakobus en Judas Iskariot, die een verrader geworden is.


17 En Hij daalde met hen af en hield stil op een vlakke plaats, en er was een grote menigte van zijn leerlingen, en een grote volte van het volk uit heel Judea en Jeruzalem en het aan zee gelegen Tyrus en Sidon, 18 die gekomen waren om Hem te horen en genezen te worden van hun kwalen (nosoi); en wie lastiggevallen werden door onreine geesten werden behandeld (=genezen); 19 en heel de menigte zocht Hem aan te raken, omdat er kracht van Hem uitging en allen genas.


20 En Hij hief zijn ogen op naar zijn leerlingen en zei:

"Zalig (jullie), armen,
want van jullie is het Koninkrijk van God.
21 Zalig (jullie) die nu hongeren,
want jullie zullen verzadigd worden.
Zalig (jullie) die nu wenen,
want jullie zullen lachen.
22 Zalig zijn jullie wanneer de mensen jullie zullen haten en wanneer zij jullie zullen uitstoten en beschimpen en jullie naam als boos zullen buitenwerpen wegens de Mensenzoon.
23 Verheugt je op die dag en springt op, want zie, jullie loon is groot in de hemel; naar hetzelfde immers deden hun vaderen aan de profeten.
24 Maar wee jullie, rijken,
want jullie hebben jullie troost (paraklèsis) al ontvangen.
25 Wee jullie, die nu vervuld zijn,
want jullie zullen hongeren.
Wee wie nu lachen,
want jullie zullen klagen en jammeren.
26 Wee, wanneer alle mensen jullie goed spreken; naar hetzelfde immers deden hun vaderen aan de leugenprofeten.

27 Maar ik zeg aan wie luisteren: bemint jullie vijanden, doet goed aan wie jullie haten, 28 zegent wie jullie kwaadwensen, bidt voor wie jullie beledigen.

29 Bied (sng!) wie jou op de wang ('kaak') slaat ook de andere aan, en weiger wie jouw kleed vraagt ook het onderkleed niet. 30 Geef (sng!) aan ieder die jou vraagt, en eis niet terug van wie het jouwe wegneemt. – 31 En zoals jullie willen dat de mensen jullie doen, doet hun evenzo.

32 En als jullie liefhebben wie jullie liefhebben, wat voor dank (charis) is er aan jullie? Want ook de zondaren hebben lief wie hen liefhebben.
33 En indien jullie weldoen wie jullie weldoen, wat voor dank is er aan jullie? Ook de zondaren doen hetzelfde.
34 En indien jullie zouden lenen aan hen van wie jullie hopen te ontvangen, wat voor dank is er aan jullie? Ook zondaren lenen aan zondaren opdat zij het gelijke terug zullen ontvangen.
35 Intussen, hebt jullie vijanden lief en doet wel en leent zonder iets terug te hopen, en jullie loon zal groot zijn, en jullie zullen zonen van de Hoogste zijn, omdat (ook) Hij goedertieren is over ondankbaren en bozen.

36 Betoont je medelijdend zoals ook jullie Vader medelijdend is, 37 en oordeelt niet en jullie zullen niet geoordeeld worden, en veroordeelt niet en jullie zullen niet veroordeeld worden.
Laat los en jullie zullen losgelaten worden; 38 geeft en jullie zal gegeven worden: een goede, gestampte, geschudde, overlopende maat zal men in jullie schoot geven, want de maat waarmee jullie meten zal jullie teruggemeten worden."


39 Hij zei hun toch ook een gelijkenis:

"Kan soms een blinde een blinde geleiden? Zullen zij niet allebei in een gat vallen?
40 Een leerling staat niet boven de leraar, doch iedere voltooide (leerling) zal zijn zoals zijn leraar.

41 Wat kijk je toch naar de splinter die in je broeders oog is, doch de balk die in je eigen oog is beschouw je niet? 42 Hoe kun je je broeder zeggen: 'Broeder, laat mij de splinter die in je oog is uitwerpen', terwijl je zelf niet kijkt naar de balk die in jouw oog is?
Huichelaars, werp eerst de balk uit jouw oog, en dán zul je scherpzien om de splinter die in je broeders oog is uit te werpen.

43 Want er is geen goede boom die slechte vrucht maakt, noch ook een slechte boom die goede vrucht maakt. 44 Elke boom wordt immers uit zijn eigen vrucht gekend, want uit een doornstruik verzamelt men geen vijgen noch oogst men uit een braamstruik druiven.
45 De goede mens brengt uit de goede schat van (zijn) hart het goede te voorschijn, en de boze uit de boze het boze, want uit de overvloed van het hart spreekt zijn mond.

46 Wat roepen jullie toch tot Mij 'Heer, Heer!' en doen niet wat Ik zeg? 47 Ieder die tot Mij komt en mijn woorden hoort en ze doet, Ik zal jullie tonen op wie hij gelijkt. 48 Hij gelijkt op een mens die een huis bouwt, die graaft en uitdiept en een fundament legt op de rots; toen er toch een overstroming geschiedde brak de rivier tegen dat huis en vermocht het niet te doen wankelen omdat het goed gebouwd was.
49 Doch wie hoort en niet doet, gelijkt op een mens die een huis bouwt op de aarde zonder fundament; de rivier brak (ertegen) en terstond stortte het in en de ruïne ('breuk') van dat huis werd groot."


7:1 Nadat Hij al zijn woorden tot het gehoor van het volk vervuld had, ging Hij binnen in Kafarnaüm.

7:2 Genezingen; Johannes

2 Van een zekere honderdman toch was een slaaf ziek en moest sterven, welke hem dierbaar (/kostbaar) was. 3 Toen hij toch over Jezus hoorde, zond hij tot Hem oudsten van de Joden af, Hem vragende dat Hij zou komen en zijn slaaf zou door-redden. 4 Zij toch kwamen bij Jezus en spoorden Hem dringend aan, zeggende:

"Hij is waard, dat U dit verleent, 5 want hij heeft ons volk lief en de synagoge heeft hij voor ons gebouwd."

6 Jezus toch ging met hen mee.

Doch toen hij reeds niet ver weg meer was van het huis, zond de honderdman vrienden, Hem zeggende:

"Heer, vermoei U niet, want ik ben niet voldoende dat U binnengaat onder mijn dak, 7 daarom verwaardig ik mijzelf niet tot U te komen, maar zeg een woord en mijn knecht moet genezen.
8 Want ook ik ben een mens, onder een macht gesteld, die onder mijzelf soldaten heb, en ik zeg deze: 'Ga!' en hij gaat, en een ander: 'Kom!' en hij komt, en mijn slaaf: 'Doe dit!' en hij doet het."

9 Dit toch horende, verwonderde Jezus zich, en zich kerende tot de menigte die Hem volgde, zei Hij:

"Ik zeg jullie, in Israel heb Ik een zodanig geloof geenszins gevonden!"

10 En nadat de gezondenen teruggekeerd waren naar het huis, vonden zij de slaaf gezond zijnde.


11 En het geschiedde in het daaropvolgende, dat Hij trok naar een stad, genaamd Naïm, en zijn leerlingen en veel menigte trokken met Hem mee. 12 Als Hij toch de poort van de stad naderde, zie: een gestorvene werd uitgedragen, eniggeboren zoon van zijn moeder en zij was weduwe, en talrijk volk van de stad was bij haar. 13 En haar ziende, erbarmde de Heer zich over haar en zei haar:

"Ween niet!"

14 En nabijgekomen raakte hij de kist aan, de dragers toch hielden stil, en Hij zei:

"Jongeling, Ik zeg je, ontwaak!"

15 En de dode ging overeindzitten en begon te spreken, en Hij gaf hem aan zijn moeder.

16 Vrees toch greep allen en zij verheerlijkten God, zeggende:

"Een groot profeet is onder ons opgewekt!",

en:

"God heeft achtgeslagen op zijn volk! (vgl. 1:68)"

17 En dit woord ging uit over Hem in heel Judea en heel de omstreken.


18 En aan Johannes berichtten diens leerlingen over dit alles, en Johannes riep twee van zijn leerlingen bij zich 19 en zond hen naar de Heer, zeggende:

"Bent U de komende, of verwachten wij een ander?"

20 Bij Hem gekomen toch, zeiden de mannen:

"Johannes de Doper heeft ons naar U afgezonden, zeggende: 'Bent U de komende, of verwachten wij een ander?' "

21 Op dat uur behandelde Hij velen van kwalen en gesels (=kwellingen) en boze geesten, en vele blinden begenadigde Hij om te zien; 22 en antwoordende zei Hij hun:

"Gaat heen en bericht Johannes wat jullie zagen en hoorden:
Blinden zien weer, lammen wandelen,
melaatsen worden gereinigd en doofstommen horen,
doden worden opgewekt, armen geblijboodschapt, (Jes 29:18; 61:1 e.a.)
23 en zalig is degene die zich aan Mij niet aanstoot."


24 Toen toch de boden van Johannes waren weggegaan, begon Hij tot de menigten te zeggen over Johannes:

"Wat zijn jullie uitgegaan naar de woestijn om te aanschouwen? Riet dat door de wind wordt geschud?
25 Wat zijn jullie dan uitgegaan om te zien? Een mens in zachte klederen omkleed? Zie, zij die in heerlijke klederdracht en weelde leven (hyparcho) zijn in de paleizen.
26 Wat zijn jullie dan uitgegaan om te zien? Een profeet? Ja, zeg Ik jullie, en overvloediger dan een profeet. Déze is het over wie er geschreven staat:
Zie, Ik zend mijn bode af voor uw aangezicht,
die uw weg voor u uit zal gereedmaken. (vgl 1:17,76; 3:4; Mal 3:1; Ex 23:20)
27 Ik zeg jullie, onder wie uit vrouwen geboren zijn is er niemand groter dan Johannes, doch de kleinste in het Koninkrijk van God is groter dan hij.
29 En al het volk dat hem hoorde en de tollenaars, zij rechtvaardigden God terwijl zij gedoopt werden met de doop van Johannes, 30 doch de Farizeeën en de wetgeleerden van Gods raadsbesluit verwierpen hem bij zichzelf en werden niet door hem gedoopt.

31 Waarmee dan zal ik de mensen van dit geslacht vergelijken en waaraan zijn zij gelijk? 32 Zij zijn gelijk aan kinderen die op de markt zitten en elkaar toeroepen, wat men zegt:

'Wij hebben voor jullie fluitgespeeld en jullie hebben niet gedanst;
wij hebben gejammerd en jullie hebben niet geweend!'
33 Want Johannes de Doper is gekomen, die geen brood at en geen wijn dronk, en jullie zeggen: 'Hij heeft een demon'; 34 de Mensenzoon is gekomen die eet en drinkt, en jullie zeggen: 'Zie, een gulzig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars.'
35 En de wijsheid wordt gerechtvaardigd uit al haar kinderen."

7:36 Liefde en vergeving

36 Iemand toch van de Farizeeën verzocht Hem dat Hij met hem zou eten, en binnengaande in het huis van de Farizeeër legde Hij zich neer.

37 En zie, een vrouw die in de stad (bekend) was als zondares, daar zij te weten kwam dat Hij in het huis van de Farizeeër aanlag, bracht een albastflesje mirre (=zalfolie), 38 en achter staande bij zijn voeten, begon zij met tranen wenende zijn voeten te bevochtigen en veegde ze af met de haren van haar hoofd en kuste zijn voeten af en zalfde (aleifo, insmeren) ze met de mirre.

39 Ziende toch, sprak de Farizeeër die Hem genodigd had in zichzelf, zeggende:

"Als Deze een profeet was, dan zou Hij wel weten wie en wat voor een vrouw het is, die Hem aanraakt, dat ze een zondares is."

40 En antwoordende zei Jezus tot hem:

"Simon, Ik heb u iets te zeggen."

Hij toch sprak:

"Meester, zeg het." "41 Een zekere geldlener had twee schuldenaren; de één was vijfhonderd denarieën schuldig, de ander toch vijftig. 42 Daar zij niets hadden om terug te betalen begenadigde hij hen beiden. Wie dan van hen zal hem het meest liefhebben?"

43 Antwoordende zei Simon Hem:

"Ik veronderstel, wie hij het meest begenadigde."

Hij toch zei hem:

"Gij hebt juist geoordeeld."

44 En zich kerende naar de vrouw zei Hij Simon:

"Ziet ge deze vrouw? Ik ging binnen in uw huis, water over de voeten hebt ge me niet gegeven, doch zij heeft met tranen mijn voeten bevochtigd en ze met haar haren afgeveegd. 45 Een kus hebt ge me niet gegeven, doch zij heeft vanaf dat Ik binnenging niet onderbroken mijn voeten af te kussen. 46 Met olijfolie hebt ge mijn hoofd niet gezalfd, doch zij heeft met mirre mijn voeten gezalfd.
47 Daarom zeg Ik u: haar vele zonden zijn vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad, doch wie weinig vergeven wordt, heeft weinig lief."

48 Hij zei haar toch:

"De zonden zijn je vergeven."


49 En de medeaanliggenden begonnen te zeggen onder elkaar:

"Wie is Deze die ook zonden vergeeft?"

50 Hij toch zei tot de vrouw:

"Je geloof heeft je gered; ga heen in vrede."

8:1 Rondtrekkende

8:1 En het geschiedde in het daaropvolgende dat Hijzelf rondtrok (di-odeuo) langs stad en dorp om te prediken en het Koninkrijk van God te blijboodschappen, en de twaalf met Hem, 2 en (ook) enige vrouwen die behandeld waren van boze geesten en ziekten: Maria die Magdalena genoemd wordt, van wie zeven demonen waren vertrokken, 3 en Johanna, de vrouw van Chuzas, procurator van Herodes, en Susanna en vele andere (vrouwen) die hen bedienden (diakoneo) uit wat zij bezaten.


4 (Gelijkenis van het zaad; uitleg)


"16 Niemand toch steekt een lamp aan en verhult hem met tuig of zet hem onder een bed, maar hij zet hem op de kandelaar, opdat wie binnentrekken het licht zullen zien (vgl 11:33).
17 Er is immers niets verborgen dat niet openbaar zal worden, noch verstopt dat niet zal worden gekend en tot openbaarheid zal komen (vgl 12:2).

18 Ziet dan hoe jullie luisteren. Degene immers die heeft, hem zal gegeven worden, en degene die niet heeft, ook wat hij meent te hebben zal van hem weggenomen worden."


19 Zijn moeder en broeders toch kwamen naar Hem toe en konden Hem niet ontmoeten wegens de menigte. 20 Er werd Hem toch bericht:

"Uw moeder en uw broeders staan buiten en willen U zien."

21 Hij echter antwoordde en zei tot hen:

"Mijn moeder en mijn broeders zijn dezen: zij die het woord van God horen en doen."


22 En het geschiedde toch op een der dagen, dat Hij in een boot steeg met zijn leerlingen, en tot hen zei:

"Laten wij overgaan naar de overzijde van het meer",

en zij voeren uit ('voerden op').

23 Toen zij toch voeren, sliep Hij in. En er daalde een orkaan van wind af in het meer, en zij liepen vol en waren in gevaar. Nabijtredende toch wekten zij Hem, zeggende:

"Meester, Meester*, wij gaan verloren!"

Hij toch ontwaakte en bestrafte de wind en de golfslag van water, en zij hielden op en er geschiedde gladde-zee. (Vgl Jona 1; Lc 11:29)

25 Hij toch zei hun:

"Waar is jullie geloof?"

Zij toch vreesden en verwonderden zich, zeggende tot elkaar:

"Wie is deze toch, dat Hij ook aan de winden en het water beveelt en zij Hem gehoorzamen?"


26 En zij voeren af naar de streek van de Gerasenen, welke tegenover Galilea is. 27 Toen hij toch uit (de boot) gegaan was op het land, kwam een zekere man uit de stad (Hem) tegemoet die demonen had en lange tijd geen kleed aantrok en niet in een huis verbleef maar in de graven.

28 Toen hij toch Jezus zag, schreeuwde hij uit en viel voor Hem neer, en zei met grote stem:

"Wat mij en U, Jezus Zoon van de hoogste God? Ik smeek U dat U mij niet foltert ('toetst')!"

29 Hij (Jezus) was immers de onreine geest aan het bevelen van de mens uit te gaan. Vele tijden immers had hij hem aangepakt en was hij gebonden met ketenen en met voetboeien gevangen, en de boeien losbrekende was hij door de demonen naar de woestijn gedreven.

30 Jezus echter ondervroeg hem:

"Hoe is je naam?"

Hij toch zei:

"Legio,"

omdat vele demonen in hem waren binnengegaan. 31 En zij verzochten (parakaleo: aansporen) Hem dat Hij hun niet zou bevelen naar de afgrond (=Hel) te vertrekken.

32 Er was daar toch een kudde van vele zwijnen die geweid werden op de berg; en zij verzochten Hem dat Hij hun zou toestaan in die binnen te gaan; en Hij stond het hun toe. 33 De demonen toch gingen van de mens uit en gingen binnen in de zwijnen, en de kudde sloeg op hol van de helling af in het meer en verdronk.


34 De weidenden toch zagen het geschiedde en vluchtten en berichtten het naar de stad en naar de landerijen. 35 Zij toch gingen uit om het geschiedde te zien en kwamen bij Jezus en vonden de mens van wie de demonen uitgegaan waren gekleed en bij zijn verstand zittend aan de voeten van Jezus, en zij vreesden. 36 Wie het gezien hadden berichtten hun toch hoe de door demonen bezetene gered/genezen was. 37 En heel de volheid van de omgeving van de Gerasenen vroeg Hem van hen weg te gaan, omdat zij met grote vrees bevangen waren; Hij toch steeg in de boot en keerde terug.

38 De man toch van wie de demonen uitgegaan waren vroeg Hem om met Hem te zijn, doch hem loslatende zei Hij:

"39 Keer terug naar je huis en verhaal hoeveel God jou gedaan heeft."

En hij ging weg, door heel de stad predikende hoeveel Jezus hem gedaan had.


40 (Jaïrus)

9:1 Uitzending en terugkeer van de twaalf; belijdenis van Petrus; 1e lijdensprofetie

9:1 De twaalf toch samengeroepen hebbende, gaf Hij hun kracht en macht over alle demonen en om kwalen te behandelen, 2 en zond hen af (apostello) om het Koninkrijk van God te prediken en de zieken te genezen, 3 en zei tot hen:

"Draagt niets mee op weg: noch staf, noch reistas, noch brood, noch zilvergeld, noch (moeten jullie) twee onderkleden hebben.
4 En als jullie in een huis binnengaan, blijft daar en vertrekt vandaar. 5 En zovelen als jullie niet opnemen: schudt, uit die stad weggaande, het stof van jullie voeten af tot getuigenis tegen hen."

6 Zij toch gingen uit en trokken rond langs de dorpen, overal blijboodschappende en behandelende.


7 Herodes de Viervorst toch hoorde alles wat geschied was en twijfelde, omdat door sommigen gezegd werd: "Johannes is opgewekt uit de doden"; 8 door sommigen echter: "Elia is verschenen"; door anderen toch: "Een profeet van de ouden is opgestaan".

9 Doch Herodes zei:

"Johannes heb ik onthoofd; doch wie is Deze over wie ik zodanige dingen hoor?"

en hij zocht Hem te zien.


10 En terugkerende, verhaalden de apostelen Hem zoveel als zij gedaan hadden.

En hen meenemende, trok Hij zich voor zichzelf terug naar een stad genaamd Bethsaida. 11 De menigten echter, het onderkend hebbende, volgden Hem; en hen bij zich toelatende sprak Hij hun over het Koninkrijk van God, en wie behandeling nodig hadden genas Hij.


12 De dag echter begon te neigen; de twaalf toch naderden en zeiden Hem:

"Laat de menigte heengaan, opdat zij naar de omringende dorpen en landerijen zouden trekken en logies nemen en proviand vinden, omdat wij hier op een woeste plaats zijn."

13 Hij echter zei tot hen:

"Geven jullie hun te eten."

Zij toch zeiden:

"Er zijn ons niet meer dan vijf broden en twee vissen, tenzij dat wíj heentrekkende spijzen zouden kopen voor al dit volk",

14 want er waren ongeveer vijfduizend mannen.


Hij zei echter tot zijn leerlingen:

"Laat hen neerliggen in groepen van ongeveer vijftig."

15 En zij deden zo en lieten allen neerliggen.

16 Nemende toch de vijf broden en de twee vissen, zag Hij op naar de hemel en zegende ze, en brak en gaf ze de leerlingen om aan de menigte voor te zetten. 17 En allen aten en werden verzadigd, en wat hun overschoot aan brokken werd opgenomen, twaalf korven.


18 En het geschiedde terwijl Hij alleen aan het bidden was dat de leerlingen met Hem samen waren, en Hij ondervroeg hen, zeggende:

"Wie zeggen de menigten dat Ik ben?"

19 Zij toch antwoordden en zeiden:

"Johannes de Doper, anderen echter Elia, anderen toch dat een profeet van de ouden is opgestaan." (9:7-8)

20 Hij toch zei hun:

"Wie echter zeggen jullie dat Ik ben?"

Petrus toch antwoordde en zei:

"De Gezalfde (Christos) van God!"

21 Hij toch zegde hun vermanende ('bestraffende') aan om dit aan niemand te zeggen, 22 terwijl Hij zei:

"De Mensenzoon dient veel te lijden, en te worden verworpen door de oudsten en hogepriesters en schriftgeleerden, en te worden gedood, en de derde dag te worden opgewekt."


23 Hij zei toch tot allen:

"Als iemand achter Mij wil komen, moet hij zichzelf verloochenen en dagelijks zijn kruis opnemen en Mij volgen, 24 want degene die zijn ziel (=leven) wil redden zal haar verloren doen gaan, doch degene die zijn ziel verloren zal doen gaan wegens Mij, deze zal haar redden (vgl 17:33).

25 Want wat baat het een mens als hij heel de wereld gewint, doch zichzelf verloren doet gaan of schaadt?
26 Degene immers die zich zou schamen over Mij en mijn woorden, over hem zal de Mensenzoon zich schamen wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid van Hem en de Vader en de heilige engelen.

27 Ik zeg jullie echter naar waarheid: er zijn sommigen van wie hier staan, die de dood geenszins zullen smaken voordat zij het Koninkrijk van God zullen zien."

9:28 Gedaanteverandering

28 Het geschiedde toch ongeveer acht dagen na deze woorden dat Hij, Petrus en Johannes en Jakobus meenemende, opsteeg op de berg om te bidden.

29 En terwijl Hij bad werd de gedaante (eidos, aanzicht) van zijn gelaat anders en zijn kleding wit uitstralende.

30 En zie, twee mannen onderhielden zich (ipf) met Hem, welke waren Mozes en Elia, 31 die, verschijnende in heerlijkheid, zijn uittocht (exodos! Vgl 22:22) bespraken die Hij zou gaan vervullen in Jeruzalem.

32 Petrus echter en die met hem waren waren bezwaard door slaap; doch ontwakende zagen zij zijn heerlijkheid en de twee mannen die met Hem samenstonden.


33 En het geschiedde terwijl zij (=de twee mannen) zich van Hem scheidden, dat Petrus tot Jezus zei:

"Meester*, het is goed dat wij hier zijn, en wij zullen drie tenten maken: één voor U en één voor Mozes en één voor Elia",

– niet wetend wat hij zei.

34 Toen hij dit echter gezegd had, geschiedde er een wolk en overschaduwde (ipf) hen; zij toch werden bevreesd terwijl zij in de wolk binnengingen.

35 En er geschiedde een stem uit de wolk, zeggende:

"Deze is mijn uitverkoren Zoon; luistert naar Hem." (vgl 3:22)

36 En terwijl de stem geschiedde werd Jezus alleen bevonden, en zij verstomden en berichtten aan niemand in die dagen iets van wat zij gezien hadden.

9:37 Een bezeten knaap; 2e lijdensprofetie

37 Het geschiedde toch de volgende dag, toen zij van de berg afgingen, dat een grote menigte Hem tegemoetkwam. 38 En zie, vanuit de menigte riep een man luid, zeggende:

"Meester, ik vraag U om om te zien naar mijn zoon, omdat hij mijn eniggeborene is 39 en zie, een geest neemt hem en plotseling schreeuwt hij en doet hij hem stuiptrekken ('scheuren') met schuim, en moeizaam gaat hij weg van hem, hem mishandelende.
40 En ik heb uw leerlingen gevraagd om hem uit te werpen, en zij konden het niet."

41 Jezus toch antwoordde en zei:

"O onbetrouwbaar (apistos) en ontwricht geslacht, hoe lang toch zal Ik bij (pros+4) jullie zijn en jullie verdragen? Breng uw zoon hier."

42 Nog toch toen hij nabijtrad, deed de demon hem openbreken en 'samenscheuren' (=stuiptrekken), doch Jezus bestrafte (epitimao) de onreine geest en behandelde de knaap en gaf hem aan zijn vader terug.

43a Allen toch raakten buiten zichzelf (ekplessomai) over de grootsheid van God.


43b Toen toch allen zich verwonderden over alles wat Hij deed, zei Hij tot zijn leerlingen:

44 "Leggen jullie deze woorden in jullie oren: de Mensenzoon immers zal worden overgeleverd in de handen van mensen."

45 Zij echter begrepen dit woord niet en het was verhuld van hen opdat zij het niet zouden gevoelen, en zij vreesden Hem te vragen over dit woord.


46 Er kwam toch onder hen een overlegging binnen, wie van hen de grootste was. 47 Jezus echter, de overlegging van hun harten kennende, nam een kindje op en zette het voor zich, 48 en zei hun:

"Wie dit kindje zal ontvangen (dechomai) in mijn naam, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem die Mij afgezonden heeft. Want degene die onder jullie allen de kleinste is, deze is groot."


49 Johannes toch antwoordde en zei:

"Meester*, wij hebben iemand gezien die in uw naam demonen uitdreef, en hebben hem weerhouden, omdat hij niet met ons volgt."

50 Doch Jezus zei tot hem:

"Weerhoudt (hem) niet, want wie niet tégen jullie is, is vóór jullie (vgl 11:23)."

Deel C Naar Jeruzalem

9:51 Op tocht naar Jeruzalem

51 Het geschiedde toch terwijl de dagen van zijn opneming (analempsis) geheel vervuld werden (24:51), dat Hij het gelaat vestigde om naar Jeruzalem te trekken.

52 En Hij zond boodschappers uit voor zijn gelaat, en zij trokken (vooruit) en gingen binnen in een dorp van Samaritanen om Hem (plaats) te bereiden; 53 en men ontving Hem niet, omdat zijn gelaat naar Jeruzalem trekkende was.

54 De leerlingen Jakobus en Johannes toch zagen het en zeiden:

"Heer, wilt U dat wij zouden zeggen: Vuur moet uit de hemel neerdalen en hen vernietigen (2 Kon 1:10,12)?"

55 Hij keerde zich echter om en berispte hen, 56 en zij trokken naar een ander dorp.


57 En terwijl zij (verder) trokken op de weg, zei iemand tot Hem:

"Ik zal U volgen waar U ook heengaat."

58 En Jezus zei hem:

"De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten, doch de Mensenzoon heeft niets waar Hij het hoofd kan neerleggen."

59 Tot een ander echter zei Hij:

"Volg Mij."

60 Hij echter zei:

"Heer, sta mij toe om eerst heen te gaan om mijn vader te begraven."

61 Doch Hij zei hem:

"Laat de doden hun eigen doden begraven, doch ga jij heen om het Koninkrijk van God af te kondigen!"

62 Nog een ander zei toch:

"Ik zal U volgen, Heer, doch sta mij eerst toe om afscheid te nemen van wie tot mijn huis behoren."

63 Doch Jezus zei tot hem:

"Niemand die de hand aan de ploeg legt en kijkt naar wat achter is, is geschikt voor het Koninkrijk van God."

10:1 Uitzending en terugkeer van de tweeënzeventig

10:1 Daarna toch wees de Heer tweeënzeventig anderen aan en zond hen twee aan twee af voor zijn gelaat naar iedere stad en plaats waar Hij zelf zou komen.

2 Hij zei toch tot hen:

"De oogst is wel groot, doch de werkers zijn weinigen; vraagt dan van de Heer van de oogst dat hij werkers stuurt ('uitgooit') naar zijn oogst.
3 Gaat heen; zie: Ik zend jullie af als lammeren te midden van wolven.
4 Draagt geen beurs mee, geen reistas, geen sandalen, en groet niemand langs de weg.

5 Als jullie toch in een huis binnengaan, zegt dan eerst:

'Vrede aan dit huis!' 6 En indien daar een zoon van vrede is, dan zal jullie vrede op hem rusten; indien echter niet, dan zal ze zich tot jullie terugbuigen. 7 Blijft in hetzelfde huis en eet en drinkt wat bij hen is, want de werker is zijn loon waardig; gaat niet over van huis naar huis.

8 En indien jullie in een stad binnengaan en men jullie ontvangt, eet dan wat men jullie voorzet 9 en behandelt de zieken in haar en zegt hun:

'Het Koninkrijk van God is tot jullie nabijgekomen!' 10 Indien jullie echter in een stad binnengaan en men jullie niet ontvangt, vertrekt dan en zegt tot haar straten: 11 'Zelfs het stof dat ons uit jullie stad aan de voeten kleeft, vegen wij ons voor jullie af; weet intussen dat het Koninkrijk van God nabijgekomen is!' 12 Ik zeg jullie dat het voor Sodom op die dag verdraaglijker zal zijn dan voor die stad.

13 Wee jij, Chorazin! Wee jij, Bethsaida! omdat als in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren die in jullie geschied zijn, dan hadden zij zich al lang in zak en as zittende bekeerd. 14 Maar voor Sidon en Tyrus zal het dragelijker zijn in het oordeel dan voor jullie.
15 En jij, Kafarnaüm, zul je soms tot aan de hemel verhoogd worden (Jes 14:13)? Tot aan het dodenrijk (Hades) zul je afdalen (Jes 14:15)!

16 Wie naar jullie luistert luistert naar Mij, en wie jullie verwerpt (atheteo) verwerpt Mij; wie echter Mij verwerpt verwerpt wie Mij afgezonden heeft."


17 De tweeënzeventig toch keerden terug en zeiden met vreugde:

"Heer, ook de demonen onderwierpen zich aan ons in uw Naam!"

18 Hij zei hun echter:

"Ik aanschouwde (ipf) dat de Satan als een ster uit de hemel viel.
19 Zie, ik geef (pf) jullie macht om te treden op slangen en schorpioenen en over elke kracht van de vijand, en niets zal jullie ooit schaden.
20 Maar verheugt je niet hierin, dat de geesten zich aan jullie onderwerpen, doch verheugt je dat jullie namen ingeschreven staan in de hemelen."


21 Op dat uur jubelde Hij zich uit in de heilige Geest en zei:

"Ik prijs U, Vader, Heer van hemel en aarde, dat U dit verborgen hebt voor wijzen en verstandigen, en het geopenbaard hebt aan kinderlijken; ja Vader, want zo is welbehagen geschied voor uw aanschijn.

22 Alles is Mij door mijn Vader overgegeven, en niemand onderkent wie de Zoon is tenzij de Vader, en wie de Vader is tenzij de Zoon en aan wie de Zoon het wenst te openbaren."

23 En Hij keerde zich tot zijn eigen leerlingen en zei:

"Zalig de ogen die zien wat jullie zien! 24 Want Ik zeg jullie dat vele profeten en koningen hebben willen zien wat jullie zien en zij zagen niet, en horen wat jullie horen en zij hoorden niet."

10:25 De goede keuze

25 En zie, een zekere wetgeleerde stond op om Hem te verzoeken, zeggende:

"Meester, wat doende zal ik eeuwig leven beërven?" (=18:18)

26 Hij toch zei tot hem:

"Wat staat er in de Wet geschreven? Hoe leest gij op?"

27 Hij toch antwoordde en zei:

"Gij zult de Heer uw God liefhebben uit heel uw hart en in (=met) heel uw ziel en in heel uw sterkte en in heel uw verstand (Dt 6:5), en uw naaste (plèsios: naburige; medemens) zoals uzelf (Lev 19:18)."

28 Hij toch zei hem:

"Gij hebt juist geantwoord; doe dit en ge zult leven."


29 Hij toch wilde zichzelf rechtvaardigen en zei tot Jezus:

"En wie is mijn naaste?"

30 Jezus ondernam (het woord) en zei:

"Een zeker mens daalde af van Jerusalem naar Jericho en viel in (handen) van rovers, die na hem zowel uitgekleed als klappen opgelegd te hebben, hem halfdood achterlieten.
31 Bij toeval daalde een zekere priester af over die weg, en toen hij hem zag ging hij er tegenover voorbij; 32 evenzo toch ook een Leviet, toen hij bij de plaats kwam en hem zag, ging er tegenover voorbij.
33 Een zekere Samaritaan echter die op reis was kwam bij hem en toen hij hem zag kreeg hij medelijden; 34 en naar hem toe komende verbond hij zijn wonden en goot er olijfolie en zalf over, deed hem zijn eigen rijdier bestijgen en voerde hem naar een herberg en verzorgde hem.

35 En in de morgen 'uitwerpende' gaf hij de herbergier twee denarieën en zei:

'Verzorg hem, en wat ge daarbij nog mocht besteden zal ik u bij mijn terugkeer betalen.' 36 Wie van deze drie meent u betoonde zich een naaste van de in handen van rovers gevallene?"

37 Hij toch zei:

"Hij die barmhartigheid met hem deed."

Jezus toch zei hem:

"Ga heen en doet gij evenzo."


38 Terwijl zij toch heengingen, ging Hij binnen in een zeker dorp; een vrouw toch genaamd Martha ontving Hem.

39 En er was haar een zuster Maria geheten, en gezeten aan de voeten van de Heer hoorde zij zijn woord; 40 Martha echter was in beslag genomen over veel dienstwerk, doch nadertredende zei zij:

"Heer, gaat het U niet aan dat mijn zuster mij alleen laat om te bedienen? Zeg haar dan dat zij met mij mee aanpakt!"

41 Doch antwoordende zei de Heer haar:

"Martha, Martha, je tobt en maakt je druk over vele dingen, 42 doch één is nodig. Maria immers heeft het goede deel uitgekozen, dat niet van haar afgenomen zal worden."

11:1 Gebed en bekering

11:1 En het geschiedde terwijl Hij op zekere plaats aan het bidden was, dat toen Hij ophield iemand van zijn leerlingen tot Hem zei:

"Heer, leer ons bidden, evenals ook Johannes zijn leerlingen geleerd heeft."

2 Hij toch zei hun:

"Wanneer jullie bidden, zegt dan:
Vader,
uw Naam zij geheiligd;
uw Koninkrijk kome.
3 Geef ons dagelijks ons brood voor die dag(2); (Spr 30:8)
4 en vergeef ons onze zonden,
want ook wijzelf vergeven aan ieder die ons schuldig is;
en voer(3) ons niet binnen in de beproeving."


5 En Hij zei tot hen:

"Wie van jullie zal een vriend hebben en 's middernachts naar hem toegaan, en zou hem zeggen: 'Vriend, doe mij drie broden gebruiken, 6 aangezien een vriend van mij van een weg tot mij aangekomen is en ik niets heb om hem voor te zetten', 7 en die antwoordt van binnen en zegt: 'Doe mij geen moeite aan! De deur is reeds gesloten en mijn kindjes zijn met mij naar bed; ik kan niet opstaan om jou te geven.'? 8 Ik zeg jullie: ook als hij niet zou zijn opgestaan en hem zou geven omdat hij zijn vriend is, zal hij toch om zijn onbeschaamdheid oprijzen en hem zoveel geven als hij nodig heeft.

9 Ook ik zeg jullie: vraagt en er zal jullie gegeven worden; zoekt en jullie zullen vinden; klopt en er zal jullie geopend worden. 10 Want ieder die vraagt ontvangt, en wie zoekt vindt, en aan wie klopt zal worden geopend.
11 Wie toch van jullie is de vader (wiens) zoon een vis zal vragen, en hij zal hem inplaats van vis een slang aanreiken? 12 Of ook zal hij een ei vragen, en hij zal hem een schorpioen aanreiken?
13 Als dan jullie die boos zijn goede gaven weten te geven aan jullie kinderen, hoeveel meer zal de Vader uit de hemel heilige Geest geven aan wie erom vragen!"


14 En Hij was een demon aan het uitdrijven en deze was stom. Het geschiedde toch toen de demon was uitgegaan dat de stomme sprak, en de menigten verwonderden zich 15 doch enkelen van hen zeiden:

"In Beëlzebul, de overste van de demonen, drijft Hij de demonen uit."

16 Anderen toch, (Hem) beproevende, zochten een teken uit de hemel van Hem. 17 Hij echter, hun gedachten kennende, zei hun:

"Elk koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is wordt verwoest en huis valt op huis. 18 Als toch ook de Satan tegen zichzelf verdeeld is, hoe zal zijn koninkrijk dan opgericht worden, omdat jullie zeggen dat Ik in Beëlzebul de demonen uitdrijf? 19 Als Ik toch in Beëlzebul de demonen uitdrijf, in wie drijven jullie zonen (ze) dan uit? Daarom zullen zij jullie rechters zijn. 20 Doch als Ik in Gods vinger de demonen uitdrijf, dan is Gods Koninkrijk reeds over jullie vóórgekomen.

21 Wanneer de bewapende sterke zijn eigen hof bewaakt, dan is zijn bezit in vrede; 22 doch als een sterkere dan hij tot hem komt en hem zou overwinnen, dan neemt (deze) zijn wapenrusting weg, waarop hij gesteund had, en deelt zijn buit uit. 23 Wie niet met Mij is is tegen Mij, en wie niet met Mij samenbrengt verstrooit.

24 Wanneer de onreine geest van de mens is uitgegaan, trekt hij door dorre plaatsen om rust te zoeken, en vindt ze niet. Dan zegt hij: 'Ik keer terug naar mijn huis vanwaar ik uitgegaan ben' 25 en als hij er komt vindt hij het geveegd en ingericht. 26 Dan vertrekt hij en neemt zeven andere geesten bozer dan hijzelf mee, en zij gaan binnen en wonen daar, en het laatste wordt voor die mens slechter dan het eerste."


27 Het geschiedde toch terwijl Hij deze dingen zei, dat een zekere vrouw uit de menigte (haar) stem verhief en Hem zei:

"Zalig de schoot die U gedragen heeft en de borsten die U gezoogd hebben!"

28 Hij echter zei:

"Veeleer zalig zij die het woord van God horen en onderhouden!"


29 Toen toch menigten zich opeenhoopten, begon Hij te zeggen:

"Dit geslacht is een boos geslacht; het zoekt een teken (semeion), en geen teken zal het gegeven worden tenzij het teken van Jona. 30 Want zoals Jona voor de Ninevieten tot teken werd, zo zal ook de Mensenzoon het zijn voor dit geslacht.
31 De koningin van het zuiden (vgl 1 Kon 10:1) zal in het oordeel oprijzen met de mannen van dit geslacht en zal hen veroordelen, omdat zij gekomen is van de grenzen van de aarde om de wijsheid van Salomo te horen, en zie: meer dan Salomo is hier.
32 De mannen van Ninevé (Jon 3:5) zullen in het oordeel opstaan met dit geslacht en zullen het veroordelen, omdat zij zich bekeerd hebben tot de prediking van Jona, en zie: meer dan Jona is hier.

33 Niemand steekt een lamp aan en zet hem in verborgenheid, maar op de kandelaar, opdat wie binnenkomen het licht zullen zien (8:16).
34 De lamp van het lichaam is je oog. Wanneer je oog eenvoudig (haplóus; onverdeeld, rein) is, is ook heel je lichaam verlicht; wanneer het echter boos is, is ook je lichaam duister. Zie dan dat het licht in jou geen duisternis is!
36 Als dan je lichaam geheel verlicht is en geen enkel duister deel heeft, zal het (zo) geheel verlicht zijn als wanneer de lamp je met de lichtstraal verlicht."


37 Als Hij toch sprak, vroeg Hem een Farizeeër dat Hij bij hem zou lunchen. Hij toch ging binnen en lag aan.

38 De Farizeeër toch zag en verwonderde zich dat Hij zich niet eerst wies ('indoopte') voor de lunch. 39 De Heer toch zei tot hem:

"Nu reinigen jullie, Farizeeërs, de buitenkant van de beker en de schotel, doch jullie binnenkant is vol van roofzucht en boosheid. 40 Dwazen, heeft soms wie de buitenkant gedaan heeft ook de binnenkant gedaan? 41 Geeft veeleer de inhoud als aalmoes, en zie, alles zal jullie rein zijn.

42 Maar wee jullie Farizeeën, dat jullie tienden nemen van munt en wijnruit en elke groente en voorbijgaan aan het oordeel en de liefde van God! Dit behoort men te doen en dat niet te verwaarlozen.
43 Wee jullie Farizeeën, dat jullie de eerste zetels in de synagogen en de begroetingen op de markten liefhebben!
44 Wee jullie, dat jullie zijn als de onzienlijke graven, en de mensen die erover wandelen weten het niet!"

45 Iemand toch van de wetgeleerden antwoordde en zei Hem:

"Meester, dit zeggende brutaliseert U ook ons."

46 Hij toch zei:

"Wee ook jullie wetgeleerden, dat jullie de mensen met zwaardraaglijke lasten belasten, en jullie raken de lasten niet met één van jullie vingers aan.
47 Wee jullie, dat jullie de graven van de profeten bouwen; jullie vaderen toch hebben hen gedood. 48 Jullie zijn dus getuigen en scheppen behagen in de werken van jullie vaderen, omdat zij hen wel gedood hebben, doch jullie bouwen. 49 Daarom ook zegt de wijsheid van God:
Ik zal tot hen profeten en gezanten (apostelen) afzenden, en zij zullen (sommigen) van hen doden en vervolgen (bron onbekend),
50 opdat het bloed van alle profeten dat vergoten is van de grondlegging van de wereld af afgeëist zal worden van dit geslacht, 51 vanaf het bloed van Abel tot het bloed van Zacharias die omkwam tussen het offeraltaar en het (tempel)huis (2 Kr 24:21v). Ja, Ik zeg jullie, het zal afgeëist worden van dit geslacht.
52 Wee jullie wetgeleerden, dat jullie de sleutel der kennis hebben weggenomen! Zelf zijn jullie niet binnengegaan, en wie binnengaan hebben jullie verhinderd."


53 En toen Hij van daar uitging begonnen de schriftgeleerden en de Farizeeën Hem duchtig aan te vallen en uit te horen over velerlei dingen, 54 Hem belagende om iets uit zijn mond te vangen.

12:1 Vermaning

12:1 Terwijl er zich ontelbaren (myriaden) van menigte verzamelden zodat ze elkaar onder de voet liepen, begon Hij te spreken, eerst tot zijn leerlingen:

"Hoedt je voor het zuurdeeg, dat huichelarij is, van de farizeeën!
2 Er is toch niets alverhuld dat niet onthuld zal worden, en verborgen dat niet onderkend zal worden, 3 aangezien zoveel als jullie in het duister zeggen, in het licht gehoord zal worden, en wat jullie tot (elkaars) oren spreken in de binnenkamers, over de daken gepredikt zal worden.

4 Jullie, mijn vrienden, zeg Ik echter: vreest niet voor wie het lichaam doden en daarna niets overigs hebben om te doen. 5 Doch Ik zal jullie aanduiden wie jullie moesten vrezen: vreest Hem die na het doden macht heeft om in de Gehenna te werpen. Ja, zeg Ik jullie, vreest (=hebt ontzag voor) Deze!
6 Worden er niet vijf musjes voor twee stuivertjes verkocht? En niet één van hen wordt voor Gods aanschijn vergeten. 7 Maar ook de haren van jullie hoofd zijn alle geteld. Vreest niet: jullie overtreffen vele musjes.

8 Ik zeg jullie echter: ieder die Mij zal belijden tegenover de mensen, hem zal ook de Mensenzoon belijden tegenover Gods engelen; 9 doch wie Mij zal verloochenen voor het aanschijn van de mensen, zal verloochend worden voor het aanschijn van Gods engelen.
10 En al wie een woord zal zeggen naar de Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; doch wie naar de heilige Geest lastert zal niet vergeven worden.

11 Wanneer men jullie toch binnenvoert bij de synagogen en de oversten en de machten, tobt dan niet hoe of wat jullie je zullen verdedigen of wat jullie zullen zeggen, 12 want de heilige Geest zal jullie op dat uur onderrichten wat jullie moeten zeggen."


13 Iemand toch uit de menigte zei Hem:

"Meester, zeg mijn broer de erfenis met mij te delen."

14 Hij toch zei hem:

"Mens, wie heeft Mij als rechter of verdeler over jullie aangesteld?"

15 Hij zei toch tot hen:

"Ziet en hoedt je voor alle hebzucht, want als iemand overvloed heeft, zijn leven behoort niet tot ('is niet uit') zijn bezit."

16 Hij sprak toch een gelijkenis tot hen, zeggende:

"Van een zeker mens bracht de landerij goed op. 17 En hij overlegde in zichzelf, zeggende: 'Wat zal ik doen, daar ik nergens heb om mijn vruchten bijeen te brengen?'
18 En hij zei: 'Dit zal ik doen (...)


22 Hij zei toch tot [zijn] leerlingen:

"Daarom zeg Ik jullie: Tobt niet voor de ziel (=het leven) wat te eten, noch voor het lichaam hoe je te kleden, 23 want de ziel is meer dan het voedsel en het lichaam dan de kleding. 24 Bemerkt de raven, dat zij niet zaaien of oogsten, aan wie er geen proviandkamer of opbergplaats is, en God voedt hen. Met hoeveel beter verschillen jullie van de vogels!
25 Wie toch van jullie kan door te tobben aan zijn grootte een el toevoegen? 26 Als jullie dan zelfs het kleinste niet kunnen, wat tobben jullie over het overige? 27 Bedenkt de lelieën hoe zij groeien: zij arbeiden niet en spinnen niet, doch Ik zeg jullie, zelfs Salomo had zich in al zijn heerlijkheid niet gekleed als één van deze. 28 Als God toch het kruid, dat vandaag op het veld is en morgen in de vuuroven geworpen wordt, zó aankleedt, hoeveel meer dan jullie, kleingelovigen!
29 Ook jullie moeten niet zoeken wat te eten en wat te drinken en je niet verontrusten, 30 want naar dit alles zoeken de volkeren van de wereld doch jullie Vader weet dat jullie dit gebruiken. 31 Zoekt veeleer zijn Koninkrijk en dit zal jullie erbijgesteld worden.
32 Vrees niet, klein kuddetje, omdat het jullie Vader heeft welbehaagd jullie het Koninkrijk te geven. 33 Verkoopt jullie bezit en geeft aalmoes (eleèmosúnè, 'erbarming'); maakt jezelf beursen die niet verouderen, een niet-verzakende schat in de hemelen, waar geen dief nadert noch mot bederft, 34 want waar jullie schat is, daar zal ook jullie hart zijn.

35 Jullie lendenen moeten omgord zijn (Ex 12:11) en (jullie) lampen ontstoken, 36 en jullie gelijk aan mensen die hun heer verwachten wanneer hij terugkeert van de bruiloft, opdat als hij gekomen is en aanklopt zij hem terstond opendoen.
37 Zalig zijn die dienstknechten die de heer als hij gekomen is wakende zal vinden! Amen, ik zeg jullie dat hij zich zal omgorden en hen zal doen aanliggen en bij (hen) komende hen zal bedienen. 38 En als hij in de tweede of ook in de derde nachtwake zal komen en het zo zal vinden, zalig zullen zij dan zijn.
39 Onderkent echter dit, dat als de huisheer (oikodespotes) had geweten op wat voor uur de dief zou komen, dan had hij zijn huis niet laten ondergraven! 40 Ook jullie, maakt je gereed, omdat de Mensenzoon komt op een uur dat je niet vermoedt."


41 Petrus toch zei:

"Heer, zegt U deze gelijkenis (parabolè) voor ons of ook voor allen?"

42 En de Heer zei:

"Wie is dan toch de getrouwe, verstandige, huisbeheerder (oikonomos), die de heer zal aanstellen over zijn bediening (therapeia) om (hun) op tijd de kost te geven? 43 Zalig is die dienstknecht die zijn heer als hij komt zo doende zal vinden! 44 Waarlijk, Ik zeg jullie: over heel zijn bezit zal hij hem aanstellen.
45 Indien echter die dienstknecht in zijn hart zou zeggen: 'Mijn heer talmt om te komen', en hij zou beginnen de knechten en de meiden te slaan, en te eten en te drinken en dronken te worden, 46 dan zal de heer van die dienstknecht komen op een dag die hij niet verwacht had en op een uur dat hij niet kende (12:40), en hij zal hem doorhakken en zijn deel bij de trouwelozen (apistois) stellen.

47 Die dienstknecht toch die de wil van zijn heer kende en niet heeft bereid of gedaan overeenkomstig zijn wil, zal veel geslagen worden; 48 wie (hem) echter niet kende doch gedaan heeft wat slagen waardig is, zal weinig geslagen worden.
Ieder toch aan wie veel gegeven is, van hem zal veel gezocht worden, en aan wie veel toevertrouwd ('bij-gesteld') is, hem zal overvloediger gevraagd worden.

49 Vuur ben Ik komen werpen op de aarde, en wat wil Ik dat het reeds ontvlamd was!
50 Met een doop moet Ik gedoopt worden, en hoe aangegrepen ben Ik tot wanneer hij voltooid is!
51 Menen jullie dat Ik (hier) gekomen ben (paraginomai) om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg Ik jullie, maar verdeeldheid!
52 Want van nu af zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee en twee tegen drie: 53 vader zal verdeeld zijn tegen zoon en zoon tegen vader (Micha 7:6), moeder tegen dochter en dochter tegen moeder, schoonmoeder tegen haar schoondochter en schoondochter tegen schoonmoeder."


54 Hij zei toch ook tot de menigten:

"Wanneer jullie een wolk zien die opkomt over het westen, dan zeggen jullie terstond: 'Er komt regen', en zo geschiedt het, 55 en wanneer een zuidenwind die waait, dan zeggen jullie: 'Er zal brandhitte zijn', en het geschiedt. 56 Huichelaars, het aangezicht van de aarde en van de hemel weten jullie te keuren, doch hoe deze tijd is weten jullie niet te keuren?
57 Wat toch oordelen jullie wat rechtvaardig is ook niet uit jezelf? 58 Want als je heengaat met je tegenstander naar de oversten, geef dan onderweg moeite om van hem af te komen, dat hij je niet misschien voor het gerecht zou slepen, en het gerecht je zal overleveren aan de uitvoerder, en de uitvoerder je in de gevangenis zal werpen. 59 Ik zeg je, je zult daar geenszins uitkomen voordat je ook de laatste penning zult hebben teruggegeven."


13:1 Er kwamen toch enkelen aan op dezelfde tijd, die Hem berichtten over de Galileeërs wier bloed Pilatus vermengd had met hun offers. 2 En Hij antwoordde en zei hun:

"Menen jullie dat deze Galileeërs zich boven alle Galileeërs als zondaren betoond hebben, dat zij dit geleden hebben? 3 Nee, zeg Ik jullie, maar indien jullie je niet bekeren zullen jullie allen gelijkelijk verloren gaan.
4 Of die tien op wie de toren in Siloam viel en hen doodde, menen jullie dat zij zich schuldig betoond hebben boven alle mensen die Jeruzalem bewonen? 5 Nee, zeg Ik jullie, maar indien jullie je niet bekeren zullen jullie allen evenzo verloren gaan."


6 Hij zei toch deze gelijkenis:

"Iemand had een vijg geplant in zijn wijngaard, en kwam om vrucht aan hem te zoeken en vond ze niet. 7 Hij zei toch tot de wijngaardenier: 'Zie, reeds drie jaar kom ik om vrucht aan deze vijg te zoeken en vind ik ze niet. Hak hem dan om; waartoe ook zou hij de aarde neerdoen?' 8 Doch hij antwoordde en zei hem: 'Heer, laat hem ook dit jaar, totdat ik rondom hem zal spitten en mest werpen, 9 en misschien zal hij het komende (jaar) wel vrucht maken, doch als toch niet, dan zult u hem omhakken.' "

13:10 Genezing op sabbat; het Koninkrijk

10 Hij was toch aan het onderrichten in één van de synagogen op de sabbats. 11 En zie, een vrouw die achttien jaar een ziektegeest had, en zij was kromgebogen en kon zich niet volkomen oprichten.

12 Toen Jezus haar toch zag, riep Hij haar nabij en zei haar:

"Vrouw, je bent verlost van je ziekte",

13 en legde haar de handen op, en onmiddellijk rechtte zij zich op en verheerlijkte God.

14 De overste van de synagoge echter antwoordde, geërgerd dat Jezus op sabbat behandelde, en zei de menigte:

"Zes dagen zijn er waarop men moet werken; wordt dan, op hén komende, behandeld en niet de sabbatdag."

15 De Heer antwoordde hem echter en zei:

"Huichelaar, maakt ieder van jullie niet op sabbat zijn os of ezel los van de voederbak en voert hem weg en drenkt hem? 16 Deze dochter echter van Abraham, die de Satan, zie, achttien jaar gebonden had, moest zij niet van deze band losgemaakt worden op de sabbatdag?"

17 En toen Hij dit zei werden allen die Hem tegen-stonden beschaamd, en heel de menigte verheugde zich over al het heerlijke dat door Hem geschiedde.


18 Hij zei dan:

"Waaraan is het Koninkrijk van God gelijk en waaraan zal Ik het gelijkstellen? 19 Het is gelijk aan een mosterdzaadje, dat een mens neemt en in zijn tuin zaait ('werpt'), en het groeit en wordt tot een boom, en de vogels van de hemel nestelen zich in zijn takken (Ps 103:12 LXX)."

20 En wederom zei Hij:

"Waaraan zal Ik het Koninkrijk van God gelijkstellen? 21 Het is gelijk aan zuurdesem, dat een vrouw neemt en in drie maten meel (ca 40 liter) verbergt totdat het geheel doordesemd is."

13:22 Verder naar Jeruzalem

22 En Hij trok door langs steden en dorpen, terwijl Hij onderricht gaf en zich een tocht maakte naar Jeruzalem.


23 Iemand toch zei Hem:

"Heer, of het er weinigen zijn die gered worden?"

Hij toch zei tot hen:

"24 Wedstrijdt om binnen te gaan door de nauwe deur, omdat velen, zeg Ik jullie, zullen trachten binnen te gaan en het niet zullen vermogen.
25 Vanaf wanneer de huisheer oprijst en de deur afsluit en jullie beginnen buiten te staan en op de deur te kloppen, zeggende: 'Heer, doe ons open!', zal hij jullie antwoorden en zeggen: 'Ik weet niet vanwaar jullie zijn.' 26 Dan zullen jullie beginnen te zeggen: 'Wij hebben voor uw aanschijn gegeten en gedronken en in onze straten hebt u onderricht gegeven', 27 en hij zal spreken, jullie zeggende: 'Ik weet niet vanwaar jullie zijn. Ga weg van mij, al jullie werkers van ongerechtigheid (Ps 6:9)!' 28 Aldaar zal geween zijn en tandengeknars, wanneer jullie Abraham zullen zien en Isaäk en Jakob en alle profeten in het Koninkrijk van God, jullie echter buitengeworpen.
29 En men zal komen vanaf het oosten en het westen en vanaf noord (borras, noordenwind) en zuid (nótos, zuidenwind) en gaan aanliggen in het Koninkrijk van God.
30 En zie, er zijn laatsten die de eersten zullen zijn, en er zijn eersten die de laatsen zullen zijn."


31 Op dat uur naderden er enkele farizeeën en zeiden Hem:

"Ga weg en vertrek van hier, omdat Herodes U wil doden!"

32 En Hij zei hun:

"Zegt als jullie vertrokken zijn aan die vos: 'Zie, Ik werp demonen uit en volbreng genezingen vandaag én morgen, en op de derde (dag) wordt ik voltooid.' 33 Maar het is nodig dat ik vandaag en morgen en de volgende (dag) voorttrek, omdat het niet aangaat dat een profeet omkomt ('verloren gaat') buiten Jeruzalem.

34 Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt wie tot haar afgezonden zijn! Hoe vaak heb Ik jouw kinderen willen verzamelen, zó als een vogel haar eigen nest onder (haar) vleugels, en jullie hebben het niet gewild (vgl 19:42).
35 Zie, jullie huis wordt aan jullie overgelaten (vgl 19:43v; Jer 12:7; 22:5). Ik zeg jullie toch, jullie zien Mij niet meer totdat (de tijd) zal komen wanneer jullie zullen zeggen:

'Gezegend Hij die komt in de Naam van de Heer.' " (19:38; Ps 118:26)


14:1 En het geschiedde terwijl Hij naar/in het huis ging van iemand van de oversten van de farizeeën om op sabbat brood te eten, dat zij Hem observeerden.

2 En zie, er was een zeker waterzuchtig mens vóór Hem. 3 En antwoordende sprak Jezus tot de wetgeleerden en farizeeën, zeggende:

"Is het toegestaan op sabbat te behandelen of niet?"

4 Zij toch zwegen. En opnemende genas Hij hem en liet hem los. 5 En Hij zei tot hen:

"Zal er van iemand van jullie een zoon of een os in een put vallen, en zou hij hem niet terstond omhoog trekken op de dag van de sabbat?"

6 En zij vermochten daar niets tegen te antwoorden.


7 Hij zei toch tot de genodigden een gelijkenis, beogende hoe zij de voornaamste plaatsen uitzochten, zeggende tot hen:

"8 Wanneer je door iemand ter bruiloft genodigd bent, leg je dan niet neer op de voornaamste plaats, dat niet misschien een meer geachte dan jij door hem zou zijn genodigd 9 en komende zal hij die jou en hem genodigd heeft jou vragen: 'Geef plaats aan hem', en dan zul je beginnen met schaamte de laatste plaats te bezetten.
10 Maar wanneer je genodigd bent, verplaats je dan en ga aanliggen op de laatste plaats, zodat wanneer die jou genodigd heeft komt jou vragen: 'Vriend, stijg hoger op'; dan zal er eer voor jou zijn voor het aanschijn van allen die met je aanliggen.
11 Want ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd, en wie zich zichzelf vernedert zal verhoogd worden."


12 Hij zei toch ook tot wie Hem genodigd had:

"Wanneer je een middagmaal of maaltijd maakt, nodig dan niet je vrienden noch je broeders noch je verwanten noch je rijke buren uit, dat zij niet misschien jou terug uitnodigen en er vergelding aan jou zou geschieden.
13 Maar wanneer je een gastmaal maakt, nodig dan bedelaars, kreupelen, lammen, blinden, 14 en je zult zalig zijn omdat zij je niet kunnen vergelden, want het zal je vergolden worden bij de opstanding van de gerechtigen."


15 Dit horende toch zei iemand van de mede-aanliggenden Hem:

"Zalig diegene die brood eet in het Koninkrijk van God."

16 Hij toch zei hem:

"Een zeker mens maakte een grote maaltijd, en hij nodigde velen 17 en zond zijn knecht af op het uur van de maaltijd om de genodigden te zeggen: 'Komt, want het is reeds gereed!'
18 En zij begonnen allen zich door het één of ander te verontschuldigen. De eerste zei hem: 'Ik heb een akker gekocht en moet noodzakelijk uitgaan om hem te zien; ik verzoek u, houd mij verontschuldigd.' 19 En een ander zei: 'Ik heb vijf ossenjukken gekocht en moet vertrekken om ze te toetsen; ik verzoek u, houd mij verontschuldigd.' 20 En een ander zei: 'Ik heb een vrouw gehuwd en daarom kan ik niet komen.'
21 En (thuis) aangekomen berichtte de knecht dit aan zijn heer. Toen vertoornde de huisheer zich en zei zijn knecht: 'Ga snel uit naar de straten en stegen van de stad en breng de bedelaars en kreupelen en blinden en lammen hier binnen.'
22 En de knecht zei: 'Heer, wat ge opgedragen hebt is geschied, en er is nog plaats.' 23 En de heer zei tot de knecht: 'Ga uit naar de wegen en de tuinderijen, en dwing (hen) binnen te gaan, opdat mijn huis gevuld zal worden. 24 Want ik zeg jullie: Niemand van die mannen die genodigd waren zal van mijn maaltijd proeven.' "

14:25 Leerlingschap

25 Vele menigten toch trokken met Hem mee, en zich omkerende zei Hij tot hen:

"26 Als iemand tot Mij komt, en hij zijn eigen vader en moeder en vrouw en kinderen en broeders en zusters niet haat (vgl 12:53), en ook nog zijn eigen ziel (psyche, natuurlijk leven) (vgl 9:24), dan kan hij niet mijn leerling zijn.
27 Al wie niet zijn eigen kruis opneemt en achter Mij komt, kan niet mijn leerling zijn.

28 Want wie van jullie die een toren wil bouwen, zet zich niet eerst neer en berekent de kosten, of hij (genoeg) heeft tot voltooiing (ap-artismos)? 29 – opdat niet misschien, als hij zijn fundament gelegd heeft en niet in staat is om te voleinden, allen die het aanschouwen zouden beginnen hem te bespotten, 30 zeggende:

'Deze mens was begonnen te bouwen en is niet in staat om te voleinden!' 31 Of welke koning is trekkende om een ander koning te ontmoeten ten oorlog, en zal zich niet eerst neerzetten en zich beraden of hij machtig is om hem in tienduizend (man) tegemoet te gaan die met twintigduizend (man) over hem komt? 32 Indien toch niet, dan zal hij als hij nog ver van hem is een gezantschap (presbeia, waardigheid) afzenden om te vragen wat tot vrede strekt.
33 Zo kan dan ieder van jullie, die niet afstand doet van alles wat hij bezit, niet mijn leerling zijn.

34 Het zout dan is goed; doch indien ook het zout dwaasgemaakt wordt, waarmee zal het dan gekruid worden? 35 Noch voor het land noch voor mest is het geschikt; men werpt het buiten. Wie oren heeft om te horen, moet horen."


15:1 (De verlorenen en het verlorene gevonden)

15:11 Een vader met twee zonen

11 Hij zei toch:

"Een zeker mens had twee zonen.
(...)
31 Doch (de vader) zei hem: 'Kind, jij bent altijd met mij en al het mijne is van jou, 32 doch wij moeten ons vervrolijken en verheugen, omdat deze broer van jou dood (nekros) was en levend geworden is, en verloren was en gevonden is.' "

16:1 God en de mammon

16:1 Hij zei toch ook tot zijn leerlingen:

"Er was een zeker rijk mens die een huisbeheerder (oikonomos) had (vgl 12:42), en deze werd hem verdachtgemaakt ('uiteengeworpen') als uitstrooiende zijn bezit.
2 En hij riep hem en zei hem: 'Wat hoor ik dit over jou? Weerleg het woord over jouw huisbeheer, want je kunt (zo) niet beheren.' 3 De huisbeheerder toch zei in zichzelf: 'Wat zal ik doen, omdat mijn heer het huisbeheer van mij afneemt? Spitten vermag ik niet; om te bedelen schaam ik mij.
4 Ik weet al (a) wat ik zal doen opdat zij mij, wanneer ik uit het huisbeheer verplaatst zou worden, in hun huizen zullen ontvangen!'
5 En hij riep één (voor één) ieder van de schuldenaren van zijn eigen heer bij zich, en zei de eerste: 'Hoeveel verschuldig je mijn heer?' 6 Hij toch zei: 'Honderd bath (4500 l) olijf(olie).'
Hij toch zei hem: 'Ontvang je letters en ga snel zitten en schrijf: vijftig.'
7 Vervolgens zei hij een ander: 'Jij toch, hoeveel verschuldig je?' Hij toch zei: 'Honderd kor (45000 l) koren.' Hij zei hem: 'Ontvang je letters en schrijf: tachtig.'

8 En de Heer (=Jezus?) loofde de huisbeheerder van onrechtvaardigheid dat hij verstandig gedaan had, omdat de zonen van deze eeuw verstandiger tot hun eigen geslacht zijn dan de zonen van het licht.
9 Ook ik zeg jullie: maakt jezelf vrienden uit de mammon van onrechtvaardigheid, opdat men jullie, wanneer hij verzaakt, in de eeuwige tenten zal ontvangen! (vgl 16:4)

10 De getrouwe in het weinigste is ook in het vele getrouw, en de in het weinigste onrechtvaardige is ook in het vele onrechtvaardig. 11 Als jullie je dan in de onrechtvaardige mammon niet getrouw betoond hebben, wie zal jullie dan het waarachtige toevertrouwen? 12 En als jullie je in wat een ánder toebehoort niet getrouw betoond hebben, wie zal jullie dan wat júllie toebehoort geven?
13 Geen enkele huisknecht kan twee heren dienen, want hij zal óf de ene haten en de andere beminnen, óf zich aan de ene hechten en de andere verachten. Jullie kunnen niet God dienen én de mammon."


14 Dit alles toch hoorden de farizeeën die geldlievend zijn, en zij smaalden Hem. 15 En Hij zei hun:

"Jullie zijn het die jezelf rechtvaardigen voor het aanschijn van de mensen, doch God kent jullie harten, omdat wat onder mensen hoogverheven is, een gruwel is voor Gods aanschijn.
16 De Wet en de Profeten zijn tot aan Johannes; sindsdien wordt het Koninkrijk van God geblijboodschapt en ieder forceert er zich naar binnen (vgl 14:23).
17 Doch het is gemakkelijker dat hemel en aarde voorbijgaan, dan dat er van de Wet één streepje vervalt.
18 Ieder die zijn vrouw loslaat en een andere huwt pleegt echtbreuk, en (ook) wie een door een man losgelatene huwt pleegt echtbreuk."


19 (Lazarus en de rijke)

17:1 Lessen voor de leerlingen

17:1 Hij zei toch tot zijn leerlingen:

"Het is onvermijdelijk dat er aanleidingen tot vallen (skandala) komen, maar wee degene door wie ze komen! 2 Het is beter voor hem als er een molensteen om zijn hals wordt gelegd en hij in zee gegooid wordt, dan dat hij één van deze kleinen ten val zou brengen. 3 Houdt je in acht!
Indien je broeder zondigt, berisp hem, en als hij het zou berouwen (metanoëo), vergeef hem. 4 En indien hij zevenmaal per dag tegen je zou zondigen en zevenmaal tot je zou weerkeren, zeggende 'Ik berouw het', zul je hem vergeven."


5 En de apostelen zeiden de Heer:

"Schenk ons geloof!"

6 De Heer toch zei:

"Als jullie geloof hebben als een mosterdkorrel, dan zouden jullie deze moerbeiboom zeggen: 'Ontwortel je en plant je in zee!', en hij zou jullie gehoorzamen.

7 Wie toch van jullie die een slaaf heeft die ploegt of hoedt, die binnenkomt van het veld, zal hem zeggen: 'Kom terstond hier, ga aanliggen' 8 maar zal hem niet zeggen: 'Bereid iets wat ik zal nuttigen, en omgord je en bedien mij totdat ik gegeten en gedronken heb, en daarna zul jíj eten en drinken'? 9 Heeft hij soms dank voor de slaaf omdat hij gedaan heeft wat opgedragen was? 10 Evenzo ook jullie, wanneer jullie alles wat jullie opgedragen is gedaan zullen hebben, zegt dan:

'Wij zijn onnutte slaven; wat wij behoorden te doen hebben wij gedaan.' "


11 (Tien melaatsen)

17:20 De dag van de Mensenzoon

20 Ondervraagd toch wordende door de farizeeën:

"Wanneer komt het Koninkrijk van God?" (vgl 19:11),

antwoordde Hij hun en zei:

"Het Koninkrijk van God komt niet met waarneming (paratèrèsis, observatie) (vgl 12:54-56), 21 noch zal men zeggen: 'Zie, hier!' of: 'Daar!' Want zie, het Koninkrijk van God is binnenin (entos; midden onder) jullie." (Vgl 13:18-21)


22 Hij zei echter tot de leerlingen:

"Er zullen dagen komen wanneer jullie zullen begeren één van de dagen van de Mensenzoon te zien, en jullie niet zullen zien.
23 En zal men jullie zeggen: 'Zie, daar!' of 'Zie, hier!', laten jullie dan niet weggaan en het niet najagen. 24 Want juist zoals de bliksem die bliksemt van wat onder de hemel is tot wat onder de hemel is, oplicht, zo zal de Mensenzoon zijn op zijn dag.
25 Doch eerst moet Hij veel lijden en verworpen worden door dit geslacht.

26 En zoals het geschiedde in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon: 27 zij aten, zij dronken, zij huwden, zij werden gehuwd, tot op de dag dat Noach binnenging in de ark (Gen 7:7) en de overstroming (kataklysmos) kwam en allen ten onder deed gaan.
28 Het is gelijkelijk zoals het geschiedde in de dagen van Lot: zij aten, zij dronken, zij kochten, zij verkochten, zij plantten, zij bouwden, 29 doch op de dag dat Lot uit Sodom vertrok regende Hij vuur en zwavel uit de hemel (Gen 19:24) en deed allen ten onder gaan.

30 Volgens hetzelfde zal het zijn op de dag dat de Mensenzoon zich zal openbaren. 31 Wie op die dag op het dak (doma, woning) zal zijn en zijn spullen in het huis moet niet afdalen om ze te halen, en wie op het veld zal zijn moet gelijkelijk zich niet omwenden naar wat achter (/voorbij) is (vgl 9:63; Gen 19:17).
32 Gedenkt de vrouw van Lot (Gen 19:26)! 33 Al wie zal trachten zijn ziel (psyche) voor zichzelf te behouden (peripoéomai) zal haar verloren doen gaan, doch wie haar verloren doet gaan zal haar ten leven verwekken (vgl 9:24, 13:23-30).
34 Ik zeg jullie, deze nacht zullen er twee op één bed zijn, de één zal worden aangenomen en de ander achtergelaten; 35 er zullen twee malende (vrouwen) op dezelfde (plek) zijn, de éne zal worden aangenomen doch de andere achtergelaten." [36 ]

37 En zij antwoordden en zeiden Hem:

"Waar, Heer?" (Vgl 17:20-23!)

Hij toch zei hun:

"Waar het lichaam (/het lijk) is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen." (Vgl Job 39:30)

18:1 Gelijkenissen; kinderen

18:1 (Een rechter en een weduwe; een farizeeër en een tollenaar)


15 Men bracht toch ook de peuters (brefè) bij Hem opdat Hij ze zou aanraken, doch de leerlingen zagen het en berispten hen. 16 Jezus echter riep ze bij zich, zeggende:

"Laat de kindjes bij Mij komen en hindert ze niet, want van zodanigen is het Koninkrijk van God.
17 Amen, Ik zeg jullie, wie het Koninkrijk van God niet aanneemt als een kindje, zal er geenszins in binnengaan."

18:18 Gesprek met een rijke; 3e lijdensprofetie

18 En iemand ondervroeg Hem, een overste, zeggende:

"Goede (agathos) Meester, wat gedaan hebbende zal ik eeuwig leven beërven?"

19 Jezus toch zei hem:

"Wat zeg je dat Ik goed ben? Niemand is goed tenzij één, God. 20 Je kent de geboden:
Gij zult niet echtbreken, niet doodslaan, niet stelen, niet leugengetuigen; eer uw vader en uw moeder." (Ex 20:12-16; Dt 5:16-20)

21 Hij toch zei:

"Dit alles heb ik van jongs af onderhouden ('bewaakt')."

22 Jezus toch hoorde het en zei hem:

"Nog één ding ontbreekt je: verkoop al wat je hebt en geef het door aan de armen, en je zult een schat in de hemelen hebben; en kom (deuro), volg Mij!"

23 Hij echter hoorde dit en werd overbedroefd, want hij was buitengewoon rijk.


24 Jezus toch zag hem en zei:

"Hoe moeilijk gaan wie het geld hebben binnen in het Koninkrijk van God! Want het is gemakkelijker dat een kameel door het gat van een naald binnengaat, dan dat een rijke in het Koninkrijk van God binnengaat." (Vgl 13:24)

26 Zij toch die luisterden zeiden:

"En wie kan er (dan nog) gered worden?"

27 Hij toch zei:

"Het voor mensen onmogelijke is mogelijk voor God."

28 Petrus toch zei:

"Zie, wij hebben het eigene achtergelaten en zijn U gevolgd."

29 Hij toch zei hun:

"Amen, Ik zeg jullie: er is niemand die huis of vrouw of broers of ouders of kinderen achterlaat wegens het Koninkrijk van God, 30 die het niet zeker veelvoudig terug zal ontvangen in deze tijd, en eeuwig leven in de komende eeuw."


31 Hij nam de twaalf toch bij zich en zei tot hen:

"Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en alles wat er geschreven staat door de profeten zal aan de Mensenzoon voltrokken (teleo) worden, 32 want Hij zal overgeleverd worden aan de heidenen, en bespot en mishandeld en bespuugd, 33 en ze zullen Hem geselen en doden, en de derde dag zal Hij opstaan."

34 En zij verstonden (synièmi) niets van deze dingen en dit woord was verborgen voor hen en zij begrepen het gezegde niet.

18:35 Een blinde bij Jericho

35 Het geschiedde toch terwijl Hij naderde tot Jericho, dat een zekere blinde langs de weg zat te bedelen.

36 Toen hij toch de menigte hoorde die voorbijtrok, vroeg hij na wat dit was. 37 Zij berichtten hem toch dat Jezus de Nazoreeër voorbijging, 38 en hij riep luid, zeggende:

"Jezus, Zoon van David, erbarm u (eleèson) over mij!"

39 En die voorop gingen berispten hem dat hij zou zwijgen, doch hij schreeuwde nog veel meer:

"Zoon van David, erbarm u over mij!"

40 Jezus toch bleef staan en beval dat men hem naar Hem toe zou voeren. Toen hij toch genaderd was ondervroeg Hij hem:

"41 Wat wil je dat Ik je doe?"

Hij toch zei:

"Heer, dat ik weer zie!"

42 En Jezus zei hem:

"Zie weer; je geloof heeft je gered."

43 En ogenblikkelijk zag hij weer en volgde Hem, God verheerlijkende; en al het volk zag het en gaf lofspraak (ainos) aan God.


19:1 En Hij kwam binnen en ging door Jericho. 2 En zie, er was een man genaamd Zacheüs, en hij was oppertollenaar en hij was rijk.

3 En hij trachtte te zien wie Jezus was en kon het niet vanwege de menigte omdat hij klein van postuur was. 4 En vooruitlopende naar voren toe, klom hij in een moerbeivijgeboom om Hem te zien, omdat Hij daar zou voorbijgaan.

5 En als Hij op de plaats kwam, zei Jezus omhoogziende tot hem:

"Zacheüs, daal haastig af, want vandaag moet Ik in uw huis verblijven."

6 En hij daalde haastig af en onthaalde Hem zich verheugende.

7 En allen die het zagen morden, zeggende:

"Hij is bij een zondig man binnengegaan om aan te liggen!"

8 Doch Zacheüs ging staan en zei tot de Heer:

"Zie, de helft van mijn bezit, Heer, geef ik aan de armen, en als ik iemand afgeperst heb geef ik het viervoudig terug."

9 Jezus toch zei tot hem:

"Heden is aan dit huis redding geschied, naardat ook deze een zoon van Abraham (3:8) is. 10 De Mensenzoon immers is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden."


11 Toen zij dit toch hoorden, zei Hij toevoegende een gelijkenis daar Hij Jeruzalem nabij was en zij meenden dat het Koninkrijk van God dadelijk ging verschijnen.

12 (De tien ponden)

28 En dit gezegd hebbende trok Hij voorwaarts, opgaande naar Jeruzalem.

19:29 Intocht in Jeruzalem

29 En het geschiedde als Hij naderde tot Bethfage en Bethanië, tegen de berg die Olijf(berg) genoemd wordt, dat Hij twee van zijn leerlingen afzond (vgl 22:8-13), 30 zeggende:

"Gaat naar het tegenoverliggende dorp toe; er in binnentrekkende zullen jullie een veulen gebonden vinden waarop geen mens ooit gezeten heeft, en maakt het los en voert het mee. 31 En indien iemand jullie vraagt: 'Waarom maken jullie het los?', dan zullen jullie zeggen: 'Omdat de Heer het nodig heeft.' "


32 Weggaande toch vonden de afgezondenen het zoals Hij hun gezegd had. 33 Toen zij toch het veulen losgemaakt hadden, zei de heer ervan tot hen:

"Wat maken jullie het veulen los?"

34 Zij toch zeiden:

"Omdat de Heer het nodig heeft."

35 En zij voerden het naar Jezus toe, en nadat zij hun klederen over het veulen geworpen hadden hielpen zij Jezus eropstijgen.

36 Toen Hij toch voortging spreidden zij hun klederen op de weg.


37 Toen Hij toch reeds genaderd was bij de afdaling van de Olijfberg, begon heel de volte van leerlingen zich verheugende God met luide stem te lofprijzen over alle krachten die zij gezien hadden, 38 zeggende:

"Gezegend Hij die komt,
de koning, in de Naam van de Heer! (Ps 118:26)
In de hemel vrede
en heerlijkheid in de hoogste (hemelen)."

39 En enkele van de farizeeën uit de menigte zeiden tot Hem:

"Meester, berisp uw leerlingen!"

40 En Hij antwoordde en zei:

"Ik zeg jullie, indien dezen zullen zwijgen, zullen de stenen uitschreeuwen."


41 En als Hij naderde en de stad zag weende Hij over haar, 42 zeggende:

"Als ook gij op deze dag kende wat tot vrede strekt (Ps 122:6)! – doch nu is het verborgen voor uw ogen – 43 omdat er dagen over u zullen komen (23:29), dat uw vijanden legerkampen bij u zullen opslaan en u zullen omsingelen en u van overal opdringen (21:20), 44 en u zullen platmaken en uw kinderen in u, en geen steen op steen zullen laten in u, om reden ('tegen') dat ge de tijd niet onderkende dat er acht op u geslagen werd (1:68,78)."

19:45 In Jeruzalem

45 En binnengaande in de tempel begon Hij de verkopers uit te werpen, 46 hun zeggende:

"Er staat geschreven:
En mijn huis zal een huis zijn van gebed, (Jes 56:7)
doch jullie hebben het gemaakt tot een rovershol (Jer 7:11)."


47 En Hij was dagelijks lerende in de tempel, doch de hogepriesters en de schriftgeleerden zochten Hem om te brengen en ook de eersten van het volk, 48 en zij vonden niet wat zij zouden doen want al het volk hing aan Hem om te horen.


20:1 En het geschiedde op één van die dagen terwijl Hij het volk in de tempel onderrichtte en blijboodschapte, dat de hogepriesters en schriftgeleerden nadertraden met de oudsten 2 en tot Hem spraken, zeggende:

"Zeg ons, in wat voor macht doet Gij deze dingen, of wie is degene die U deze macht gegeven heeft?"

3 Hij toch antwoordde en zei tot hen:

"Ook Ik zal jullie één woord vragen, en zegt Mij: 4 was de doop van Johannes uit de hemel (afkomstig) of uit mensen?"

5 Zij toch overlegden onder elkaar, zeggende:

"Indien wij zouden zeggen 'Uit de hemel', zal Hij zeggen: 'Waarom dan hebben jullie hem niet geloofd?'; 6 doch indien wij zouden zeggen 'Uit mensen', zal heel het volk ons stenigen want zij zijn overtuigd dat Johannes een profeet was."

7 En zij antwoordden Hem niet te weten vanwaar hij was. 8 En Jezus zei hun:

"Noch zeg Ik jullie in wat voor macht Ik deze dingen doe."


9 Hij begon toch tot het volk deze gelijkenis te zeggen:

"Een zekere mens plantte een wijngaard, en gaf hem uit aan landwerkers en ging lange tijd op reis.
10 En op de bestemde tijd zond hij tot de landwerkers een dienstknecht af, opdat zij hem van de vrucht van de wijngaard zouden geven, doch de landwerkers sloegen hem en zonden hem ledig heen.
11 En hij ging door hun een andere dienstknecht te zenden, doch ook die sloegen en onteerden zij en zonden hem ledig weg.
12 En hij ging door hun een derde te zenden, doch ook deze verwondden zij en wierpen hem uit.
13 De heer van de wijngaard toch zei: 'Wat zal ik doen? Ik zal mijn geliefde zoon zenden; misschien zullen ze als ze deze zien zich omkeren.' 14 Doch toen ze hem zagen, overlegden de landwerkers onder elkaar, zeggende: 'Deze is de erfgenaam; komt, dat wij hem doodslaan, opdat de erfenis aan ons geschiede.' 15 En na hem uit de wijngaard uitgeworpen te hebben, sloegen zij hem dood.

Wat dan zal de heer van de wijngaard hun doen? 16 Hij zal komen en die landwerkers doden en de wijngaard aan anderen geven."

Gehoord hebbende toch, zeiden zij:

"Geenszins!"

17 Hij toch keek hen aan en zei:

"Wat is dan dit dat geschreven staat:
De steen die de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot hoeksteen geworden. (Ps 118:22)
18 Ieder die op die steen valt zal vermorzeld worden, doch op wie hij valt, zal hij verbrijzelen."


19 En de hogepriesters en de schriftgeleerden zochten op dat uur de handen op Hem te leggen, en zij vreesden het volk want zij wisten dat Hij tegen hen deze gelijkenis gesproken had.

(...)

20:27 Vraag over de opstanding

27 Enigen toch van de sadduceeën, die tegenspreken dat er een opstanding is, kwamen bij (Hem) en ondervroegen Hem, 28 zeggende:

"Meester, Mozes heeft ons geschreven:
Indien iemands broer sterft die een vrouw heeft, en deze kinderloos is, laat dan de broer zijn vrouw nemen en nageslacht aan zijn broer doen ontstaan. (Dt 25:5)
29 Er waren dan zeven broers, en de eerste nam een vrouw en stierf kinderloos, 30 en de tweede [] 31 en de derde nam haar; gelijkelijk toch lieten de zeven geen kinderen na en stierven. 32 Als laatste stierf ook de vrouw.
33 De vrouw dan, in de opstanding, van wie van hen wordt zij de vrouw? Want de zeven hebben haar als vrouw gehad."

34 En Jezus zei hun:

"De zonen van deze eeuw huwen en worden gehuwd, 35 doch wie waardig geacht worden om die eeuw te bereiken en de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet gehuwd; 36 zij kunnen immers niet meer sterven want zij zijn engelachtig, en als zonen van de opstanding zijn zij zonen van God.

37 Dat toch de doden opgewekt worden meldt ook Mozes bij (het verhaal van) de doornstruik, als hij zegt:

De Heer, de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob. (Ex 3:6)
38 God toch is niet van doden maar van levenden, want allen leven ze voor Hem."

39 Enkelen toch van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden:

"Meester, U hebt goed gesproken",

40 want niemand durfde Hem nog iets te ondervragen.

41 Hij echter zei tot hen:

"Hoe zegt men dat de Christus Davids zoon is? 42 Want zelf zegt David in het Boek der Psalmen(4):
De Heer (=God) spreekt tot mijn heer (=koning):
zet u aan mijn rechterzij,
43 totdat Ik uw vijanden gesteld zal hebben
als een voetbank voor uw voeten. (Ps 110:1)
44 David dan noemt Hem 'heer', en hoe is Hij dan zijn zoon?" (Vgl 1:32)


45 Terwijl toch al het volk hoorde, zei Hij zijn leerlingen:

"46 Hoedt je voor de schriftgeleerden die in gewaden willen wandelen en begroetingen op de markten beminnen en eerste zetels in de synagogen en eerste ligplaatsen bij de maaltijden, 47 die de huizen van de weduwen opeten en om de schijn lange (gebeden) bidden; dezen zullen een overvloediger oordeel ontvangen."

21:1 Opziende toch zag Hij rijken die hun gaven in de schatkist stortten. 2 Hij zag toch een zekere behoeftige weduwe die daar twee centen stortte, 3 en zei:

"Waarlijk, ik zeg jullie dat deze bedelarme weduwe meer dan allen gestort heeft. 4 Al dezen immers hebben uit hun overschot tot gave gestort, doch zij heeft uit haar armoede heel het levensgoed dat zij bezat gestort."

21:5 De val van Jeruzalem en de komst van de Mensenzoon

5 En nadat iemand zei over de tempel dat hij met goede stenen en wijgeschenken versierd was, zei Hij:

"6 Dit wat jullie aanschouwen: er zullen dagen komen waarin er geen steen op steen zal worden gelaten (19:44) die niet afgebroken wordt."

7 Zij vroegen Hem toch, zeggende:

"Meester, wanneer dan zal dit zijn en wat is het teken wanneer dit gaat geschieden?"

8 Hij toch zei:

"Let op dat jullie niet misleid worden, want velen zullen komen op (epi+3) mijn naam, zeggende: 'Ik ben het' en 'De tijd is nabijgekomen'; gaat niet achter hen aan.
9 Wanneer jullie dan zullen horen van oorlogen en onlusten, wordt dan niet bang, want dit moet eerst geschieden maar het einde is niet terstond."


10 Toen zei Hij hun:

"Volk zal oprijzen tegen volk en rijk tegen rijk, 11 en er zullen grote (aard)bevingen zijn en alom hongersnoden en pestepidemieën, en er zullen verschrikkingen en grote tekenen uit de hemel zijn.
12 Doch vóór dit alles zullen zij hun handen op jullie leggen en vervolgen, overleverende aan de synagogen en gevangenissen, weggevoerd wordende voor koningen en heersers wegens mijn naam; 13 het zal voor jullie aflopen op getuigenis. 14 Legt dan in jullie harten je niet voor te bereiden je te verdedigen, 15 want ík zal jullie een mond en een wijsheid geven welke al jullie tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of tegenspreken.
16 Jullie toch zullen ook overgeleverd worden door ouders en broeders en verwanten en vrienden, en zij zullen er van jullie ter dood brengen, 17 en jullie zullen door allen gehaat zijn om mijn naam. 18 En er zal geen haar van jullie hoofd verloren gaan. 19 In jullie uithouding zullen jullie jullie zielen verwerven (ktaomai).

20 Wanneer jullie toch Jeruzalem door legertroepen omsingeld zullen zien worden, weet dat dan haar verwoesting (herêmosis) nabijgekomen is. 21 Wie dan in Judea zijn moeten vluchten naar de bergen en wie in haar midden zijn moeten weggaan en wie in de omstreken zijn moeten niet in haar binnengaan, 22 omdat het de dagen van bestraffing zijn waarop alles vervuld wordt wat geschreven staat. 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen, want er zal grote nood zijn over het land en toorn aan dit volk, 24 en zij zullen vallen door de snede van het zwaard en krijgsgevangen meegenomen worden naar alle volkeren, en Jeruzalem zal een door de volkeren vertredene zijn, totdat de tijden van de volkeren vervuld zullen zijn.
25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en over de aarde beklemming van volkeren in radeloosheid (aporia) van het gedruis van zee en deining, 26 waarbij mensen (de adem) uitblazen van vrees en verwachting van wat de mensenwereld overkomt, want de krachten van de hemelen (Jes 34:4) zullen wankelen. 27 En dan zullen zij de Mensenzoon zien komen in een wolk (Dan 7:13) met kracht en grote heerlijkheid.
28 Als deze dingen beginnen te geschieden, herademt dan en heft het hoofd omhoog, aangezien jullie verlossing nadert."


29 En Hij zei hun een gelijkenis:

"Ziet de vijg en alle bomen: wanneer zij reeds uitlopen, dan onderkennen jullie uit jezelf kijkende dat de zomer reeds nabij is. 31 Zo ook jullie: wanneer jullie deze dingen zien geschieden, onderkent dan dat het Koninkrijk van God nabij is. 32 Amen, Ik zeg jullie dat dit geslacht geenszins voorbij zal gaan totdat alles geschied zal zijn. 33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, doch mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan.

34 Hoedt jezelve toch, dat niet jullie harten misschien zouden worden bezwaard in roes en dronkenschap en aardse (biotikos) zorgen en die dag plotseling over jullie zou optreden 35 als een valstrik, want hij zal komen over alle gezetenen op de oppervlakte van heel de aarde.

36 Waakt toch te allen tijde, biddende dat jullie machtig zullen zijn om te ontsnappen aan al deze dingen die zullen geschieden en voor de Mensenzoon gesteld te worden."


37 Hij was toch de dagen in de tempel en gaf onderricht, de nachten echter ging Hij uit en overnachtte op de berg die Olijf(berg) genoemd wordt (vgl 5:16; 6:12); 38 en al het volk kwam 's ochtends naar Hem toe in de tempel om Hem te horen.

Deel D Uittocht

22:1 Verraad

22:1 Het feest toch naderde van de ongezuurde broden, dat Pasen (Paascha) genoemd wordt, 2 en de hogepriesters en schriftgeleerden ('geletterden') zochten hoe zij Hem op zouden ruimen, want zij vreesden het volk.

3 Satan toch ging binnen in Judas die Iskariot genoemd wordt (6:16), die uit het getal van de twaalf is; 4 en weggaande overlegde hij met de hogepriesters en bevelhebbers (strategeis) hoe hij Hem hun zou overleveren.

5 En zij verheugden zich en spraken af hem zilver te geven, 6 en hij stemde toe en zocht een geschikte tijd om Hem zonder rumoer aan hen over te leveren.

22:7 Paasmaal

7 De dag toch van de ongezuurde (broden) kwam, waarop het paaslam (Paascha) geofferd moet worden, 8 en Hij zond Petrus en Johannes af, zeggende:

"Gaat heen en bereidt ons het paasmaal (/paaslam), opdat wij het eten."

9 Zij toch zeiden Hem:

"Waar wilt U dat wij het zouden bereiden?"

10 Hij toch zij hun:

"Zie, als jullie binnengaan in de stad zal jullie een man tegemoetkomen die een waterkruik draagt; volgt hem naar het huis waar hij in binnengaat 11 en vraagt de huisheer van het huis: 'De Meester zegt u, waar is de uitspanning (=eetzaal; vgl 2:21) waar Ik het paasmaal met mijn leerlingen (kan) eten?' 12 En die zal jullie een grote beklede bovenzaal tonen; bereidt het daar."

13 Zij toch gingen weg en vonden het zoals Hij hun gezegd had, en zij bereidden het paasmaal.


14 En toen het uur geschiedde, ging Hij neerliggen en de apostelen met Hem. 15 En Hij zei tot hen:

"Met begeerte heb Ik begeerd om dit paasmaal met jullie te eten voordat ik zal lijden. 16 Want Ik zeg jullie: Ik zal het niet meer eten totdat het vervuld zal zijn in het Koninkrijk van God."

17 En Hij ontving een beker, en dankzeggende (eucharisto) zei Hij:

"Neemt deze en verdeelt hem onder elkaar. 18 Want Ik zeg jullie: Ik zal van nu af niet meer drinken van de vrucht van de wijnstok totdat het Koninkrijk van God zal komen."


19 En Hij nam een brood, en dankzeggende brak Hij het en gaf het hun, zeggende:

"Dit is mijn lichaam dat voor jullie gegeven wordt.
Doet dit tot mijn gedachtenis."

20 En evenzo de beker na het maaltijdhouden, zeggende:

"Deze beker (is) het nieuwe verbond in mijn bloed, welke voor jullie uitgegoten wordt.
21 Intussen, zie: de hand van hem die Mij overlevert (is) met Mij aan de tafel, 22 omdat de Mensenzoon wel volgens wat bestemd is heengaat (poreuomai), intussen, wee die mens door wie Hij overgeleverd wordt!"

23 En zij begonnen te redetwisten met elkaar wie van hen het dan zou zijn die dit ging bedrijven.


24 Er geschiedde toch ook ijverzucht onder hen, wie van hen meer scheen te zijn. 25 Hij echter zei hun:

"De koningen van de heidenen zijn heer over hen, en hun machthebbers worden hun weldoeners genoemd. 26 Jullie echter zijn niet zo, maar de meerdere onder jullie moet worden als de jongere en de leiderschap hebbende als de bedienende. 27 Want wie is meer, de aanliggende of de bedienende? Niet soms de aanliggende? Doch Ik ben in jullie midden als de bedienende.
28 Jullie echter zijn het die met Mij volgehouden hebben in mijn beproeving, 29 en Ik beschik jullie, zoals mijn Vader mij het koningschap beschikt heeft, 30 dat jullie zullen eten en drinken aan mijn tafel in mijn Koninkrijk, en jullie zullen zetelen op tronen om de twaalf stammen van Israel te oordelen.

31 Simon, Simon, zie: de Satan heeft jullie opgeëist om jullie te schiften als het koren; 32 Ik echter heb voor jou gevraagd (deomai) dat je geloof niet zou verzaken. En wanneer jij je omgekeerd hebt, steun dan je broeders."

33 Hij toch zei Hem:

"Heer, ik ben gereed met U zowel de gevangenis als de dood in te gaan!"

34 Doch Hij zei:

"Ik zeg je, Petrus, er zal heden geen haan roepen voordat je driemaal geloochend zult hebben Mij te kennen."


35 En Hij zei hun:

"Toen Ik jullie afzond zonder beurs en reistas en sandalen (10:4; 9:2), heeft het jullie toen soms aan iets ontbroken?"

Zij toch zeiden:

"Aan niets."

36 Hij toch zei hun:

"Doch nu moet wie een beurs heeft hem meedragen, gelijkelijk ook een reistas; en wie niet(s) heeft moet zijn kleed verkopen en een zwaard kopen. 37 Want Ik zeg jullie dat dit geschrevene aan Mij voltooid moet worden, het:
En hij werd bij de wettelozen gerekend. (Jes 53:12)
Want ook dit (woord) over Mij heeft een vervulling (telos)."

38 Zij toch zeiden:

"Heer, zie, hier zijn twee zwaarden."

Hij toch zei hun:

"Het is genoeg."


22:39 Gevangenneming op de Olijfberg

39 En Hij vertrok en trok volgens (zijn) gewoonte (ethos) naar de Olijfberg; ook de leerlingen volgden Hem echter.

40 Op de plaats gekomen toch, zei Hij hun:

"Bidt, dat jullie niet in de beproeving binnengaan (vgl 11:3)!"

41 En zelf zonderde Hij zich ongeveer een steenworp van hen af, en knielde neer en bad (ipf), 42 zeggende:

"Vader, indien U wenst, doe dan deze beker aan Mij voorbijgaan; intussen, niet mijn wil maar de uwe geschiede."

[43 44 ]

45 En opstaande van het gebed en tot de leerlingen gaande, vond Hij hen slapend vanwege de smart, 46 en Hij zei hun:

"Wat sluimeren jullie? Staat op en bidt, dat jullie niet in de beproeving binnengaan!"


47 Nog terwijl Hij sprak, zie, een menigte, en hij die Judas geheten wordt, één van de twaalf, ging voor hen uit en naderde Jezus om Hem te kussen. 48 Jezus toch zei hem:

"Judas, lever je de Mensenzoon over met een kus?"

49 Zij rondom Hem toch zagen wat ging gebeuren en zeiden:

"Heer, zullen wij slaan met het zwaard?"

50 En één van hen sloeg de dienstknecht van de hogepriester en hiew zijn rechteroor af. 51 Jezus echter antwoordde en zei:

"Laat het hierbij,"

en het oor aanrakende genas Hij hem.


52 Jezus toch zei tot wie tegen hem opgetrokken waren, hogepriesters en bevelhebbers van de tempel en oudsten:

"Als tegen een rover zijn jullie uitgegaan met zwaarden en knuppels? 53 Terwijl Ik overdag met jullie was in de tempel hebben jullie de hand niet tegen Mij uitgestoken, maar dít is jullie uur en het machtsgebied ('de macht') van de duisternis."


54 Zij toch grepen Hem en voerden Hem mee en leidden Hem binnen in het huis van de hogepriester; Petrus toch volgde van verre. 55 Terwijl zij rondom een vuur ontstoken in het midden van de hof en zich samen neerzetten, zette ook Petrus zich neer temidden van hen. 56 Een zeker meisje (paidiskè) toch zag hem zitten bij het licht en keek hem (scherp) aan, en zei:

"Deze was ook met Hem!"

57 Hij toch ontkende het, zeggende:

"Ik ken Hem niet, vrouw!"

58 En na korte (tijd) zag een ander hem en zei:

"Jij bent ook uit hen!"

Doch Petrus zei:

"Mens, ik niet."

59 En toen er ongeveer één uur voorbij was, verzekerde iemand anders het, zeggende:

"Waarachtig, deze was ook met Hem, want hij is ook een Galileeër."

60 Petrus toch zei:

"Mens, ik weet niet waar je over spreekt."

En terstond, nog terwijl hij sprak, kraaide een haan. 61 En zich omwendende zag de Heer Petrus aan, en Petrus herinnerde zich het woord van de Heer toen Hij hem zei: 'Voordat er heden een haai kraait, zul je Mij driemaal ontkennen' (22:34). 62 En hij ging naar buiten en weende bitter.


63 En de mannen die Hem vasthielden bespotten ('bespeelden') Hem; ze sloegen 64 en omhulden Hem en vroegen Hem, zeggende:

"Profeteer, wie is het die je geslagen heeft?"

65 En vele andere dingen zeiden ze lasterend tot Hem.


22:66 Proces

66 En toen het dag werd, verzamelden zich de oudsten van het volk: hogepriesters en schriftgeleerden, en zij voerden Hem mee naar hun Raadsvergadering (synedrion), 67 zeggende:

"Als U de Gezalfde bent, zeg het ons."

Hij toch zei hun:

"Indien Ik het jullie zou zeggen, zouden jullen het niet geloven; 68 doch indien Ik het zou vragen, zouden jullie niet antwoorden. 69 Van nu af echter zal de Mensenzoon (Dan 7:13) gezeten zijn aan de rechterhand (Ps 110:1) van Gods macht ."

70 Allen toch zeiden:

"Bent U dan de Zoon van God?"

Hij toch sprak tot hen:

"(Zoals) jullie zeggen, Ik ben het."

71 Zij toch zeiden:

"Wat hebben wij nog een getuigenis nodig? Want zelf hebben wij het uit zijn mond gehoord."


23:1 En heel de volte van hen stond op en voerde Hem bij Pilatus.

2 Zij toch begonnen Hem te beschuldigen, zeggende:

"Wij hebben gevonden dat Deze ons volk verdraaide en het verhinderde belasting aan de Keizer te geven, en zegt zelf de Gezalfde Koning te zijn."

3 Pilatus echter vroeg Hem, zeggend:

"Bent U de Koning van de Joden?"

Hij toch antwoordde hem en zei:

"(Zoals) u zegt."

4 Pilatus toch zei tot de hogepriesters en de menigten:

"Ik vind geen enkele schuld in deze Mens."

5 Zij toch drongen aan, zeggende:

"Hij ruit het volk op, onderrichtende door heel Judea en beginnende vanaf Galilea tot hier."


6 Pilatus toch hoorde en vroeg of de Mens een Galileeër was, 7 en te weten komende dat Hij uit het machtgebied van Herodes was, stuurde hij Hem tot Herodes, die eveneens in Jeruzalem was in die dagen.

8 Toen Herodes toch Jezus zag, verheugde hij zich zeer, want hij wilde sinds lange tijd Hem zien om het horen over Hem en hij hoopte enig teken te zien dat door Hem geschiedde. 9 Hij ondervroeg Hem toch in vele woorden; Hij echter antwoordde hem niets. 10 De hogepriesters en de schriftgeleerden toch stonden Hem heftig te beschuldigen. 11 [Ook] Herodes toch verachtte Hem met zijn manschappen en zond Hem, bespottend een witglanzend kleed omgehangen hebbende, terug naar Pilatus.

12 Herodes en Pilatus toch werden op die dag vrienden met elkaar; te voren immers waren zij in vijandschap zijnde tot elkaar.


13 Pilatus toch, de hogepriesters en de oversten en het volk samenroepende, 14 zei tot hen:

"Jullie hebben mij deze Mens voorgedragen als het volk afwendende, en zie, ik heb Hem vóór jullie verhoord en heb geen enkele schuld in deze Mens gevonden van dat waar jullie Hem van beschuldigen, 15 maar ook Herodes niet, want hij zond Hem tot ons terug, en zie, Hij heeft niets dat de dood waard is bedreven. 16 Ik zal Hem dan, na Hem getuchtigd te hebben, loslaten." [17 ]

18 Zij schreeuwden toch allen tesamen uit, zeggende:

"Neem Deze weg, doch laat ons Barabbas los!"

19 – die wegens een zeker oproer dat in de stad geschied was en wegens moord in de gevangenis was geworpen.

20 Wederom toch sprak Pilatus hun toe, willende Jezus loslaten, 21 doch zij riepen uit, zeggende:

"Kruisig, kruisig Hem!"

22 Hij toch zei voor de derde maal tot hen:

"Welk kwaad immers heeft Deze gedaan? Geen enkele schuld ten dode heb ik in Hem gevonden; Ik zal Hem dan, na Hem getuchtigd te hebben, loslaten."

23 Zij echter drongen aan, met luide stemmen verlangende dat Hij gekruisigd zou worden, en hun stemmen werden machtig.

24 En Pilatus besloot dat hun verlangen geschieden zou; 25 hij liet toch de wegens oproer en moord in de gevangenis geworpene los die zij verlangden doch Jezus gaf hij over aan hun wil.

23:26 Kruisgang

26 En als zij Hem wegvoerden, troffen zij een zekere Simon van Cyrene die van de akker kwam en ze legden hem op om het kruis te dragen achter Jezus aan.

27 Er volgde Hem toch een grote volte van volk en van vrouwen die zich beklopten en Hem bejammerden. 28 Jezus echter wendde zich tot haar en zei:

"Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij; weent veeleer over jezelf en over jullie kinderen, 29 want zie: er komen dagen waarop men zal zeggen: 'Zalig de onvruchtbaren en de schoten die niet gebaard hebben en de borsten die niet gevoed hebben!' 30 Dan zal men tot de bergen zeggen: 'Valt op ons', en tot de heuvelen: 'Bedekt ons' (Hos 10:8), 31 want als zij dit doen aan het vochtige hout, wat zal er dan aan het droge geschieden?"


32 Zij voerden toch ook twee andere misdadigers met Hem mee om ter dood te brengen ('op te heffen'), 33 en toen zij op de plaats gekomen waren die Schedel genoemd wordt, kruisigden zij daar Hem en de misdadigers, de één ter rechter en de ander ter linkerzij. [34 ]


Zijn kleren toch verdelende, wierpen zij loten (Ps 22:19), 35 en het volk stond toe te schouwen (Ps 22:18).

Ook de oversten toch smaalden Hem (Ps 22:8), zeggende:

"Anderen heeft hij gered (=gezond gemaakt); laat hij zichzelf redden als deze de Gezalfde van God is, de Uitverkorene!"

36 Ook de soldaten toch bespotten Hem door bij (Hem) te komen, Hem azijnwijn voor te houden 37 en te zeggen:

"Als jij de Koning der Joden bent, red dan jezelf!"

38 Er was toch ook een opschrift over Hem:

"Deze is de Koning der Joden".

39 Eén toch van de opgehangen misdadigers lasterde Hem, zeggende:

"Ben jij niet de Gezalfde? Red dan jezelf en ons!"

40 De ander echter antwoordde en berispte hem, zeggende:

"Vrees jij God dan niet, omdat wij in hetzelfde oordeel zijn? 41 En wij inderdaad rechtmatig, want wat wij bedreven hebben is waard dat wij weggenomen worden, doch Deze heeft niets verkeerds bedreven",

42 en hij zei:

"Jezus, gedenk mij wanneer U in uw Koninkrijk zult komen."

43 En Hij zei hem:

"Amen, Ik zeg je, heden zul je met Mij zijn in het paradijs."

23:44 Jezus' dood

44 En het was reeds ongeveer het zesde uur, en duisternis geschiedde over heel het land tot aan het negende uur 45 doordat de zon verzaakte; het voorhangsel toch van de tempel scheurde middendoor. 46 En Jezus riep met luide stem en zei:

"Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest (Ps 31:6)."

Dit toch gezegd hebbende, blies Hij (de adem /de geest) uit.


47 Toen de honderdman zag wat er geschiedde, verheerlijkte hij God en zei:

"Waarlijk, deze Mens was een rechtvaardige."

48 En alle menigten die voor dit schouwsel (theoria) samengekomen waren keerden, toen ze gezien hadden wat er geschied was, zich op de borst slaande terug.

49 Al zijn bekenden echter waren van verre blijven staan, en (ook) de vrouwen die Hem van Galilea af mede gevolgd waren (8:2) en dit zagen.


50 En zie, een man genaamd Jozef, die raadslid was, [en] een goed en rechtvaardig man 51 – deze was niet mee-instemmende met hun raad en bedrijf – van Arimathea, een stad van de Joden, die het Koninkrijk van God verwachtte, 52 deze ging tot Pilatus en vroeg het lichaam van Jezus, 53 en het meenemende wikkelde hij het in een linnenkleed en legde Hem neer in een gehouwen graf waar nog nooit iemand neergelegd was. 54 En het was voorbereidingsdag en de sabbat brak aan.

55 De vrouwen volgden toch, die met Hem meegekomen waren uit Galilea (23:49), en zij aanschouwden het graf en hoe zijn lichaam neergelegd werd; 56 terugkerende toch bereidden zij welriekende kruiden (aromata) en zalfolies (myra).

23:56b Opstanding

56b En op de sabbat rustten zij wel volgens het gebod, 24:1 doch op de eerste van de sabbat kwamen zij (v) in diepe vroegte bij het graf, dragende de welriekende kruiden die zij bereid hadden. 2 Zij vonden echter de steen van het graf weggerold; 3 binnengaande toch vonden zij het lichaam van de Heer Jezus niet.

4 En het geschiedde terwijl zij hierover in verlegenheid waren, dat zie: twee mannen traden nader tot haar in stralend kleed. 5 Toen zij toch bevreesd werden en de gezichten naar de aarde bogen, zeiden ze tot haar:

"Wat zoeken jullie de Levende bij de doden? 6 Hij is niet hier, maar Hij is opgewekt. Herinnert je zoals Hij tot jullie sprak toen Hij nog in Galilea was, 7 zeggende:
De Mensenzoon moet overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en op de derde dag opstaan (9:22)",

8 en zij herinnerden zich zijn woorden.

9 En zich van het graf afgekeerd hebbende gingen zij dit alles berichtten aan de elf en al de overigen. 10 Het waren toch Maria Magdalena en Johanna en Maria van Jacobus en de overigen met haar. Zij zeiden dit tot de apostelen 11 en deze woorden schenen voor hen als larie (lèros) en zij geloofden haar niet. 12 Doch Petrus stond op en holde op het graf toe, en vooroverbukkende zag hij alleen de linnen (doeken), en hij ging weg naar huis, zich verwonderend over wat geschied was.

24:13 De Emmaüsgangers

13 En zie, twee van hen trokken die dag naar een dorp gelegen op een afstand van zestig stadiën van Jeruzalem, dat Emmaüs heette, 14 en zij spraken met elkaar over al deze gebeurtenissen.

15 En het geschiedde dat terwijl zij praatten en met elkaar twistten, Jezus zelf hen naderde en met hen mee trok; 16 hun ogen waren echter ingenomen zodat ze Hem niet herkenden.

17 Hij toch zei tot hen:

"Waarover gaan deze gesprekken die jullie al lopende met elkaar voeren?",

en zij bleven bedroefd staan.

18 Eén toch, die Cleopas heette, antwoordde Hem:

"Bent U de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat U niet weet welke dingen er deze dagen in haar gebeurd zijn?"

19 Waarop Hij zei:

"Welke dan?"

Zij toch zeiden Hem:

"Van Jezus de Nazarener, die een profetisch man was, machtig in werk en woord voor God en elke menigte; 20 en hoe zij Hem overgeleverd hebben aan onze hogepriesters en oversten ten doodsvonnis, en Hem gekruisigd hebben.
21 Wij echter hoopten dat Hij het was die Israel zou gaan verlossen; maar nu is het met dit alles vandaag de derde dag dat deze dingen geschied zijn.
22 Maar enkele van onze vrouwen verschrikten ons, die voor het daglicht bij het graf waren geweest. 23 Zij hadden zijn lichaam niet gevonden en kwamen zeggen dat ze daarentegen een verschijning van engelen hadden gezien.
24 En enkelen van ons gingen naar het graf en vonden het zo zoals de vrouwen gezegd hadden; Hem echter zagen zij niet."

25 En Hij zei tot hen:

"O beseflozen en tragen van hart om te geloven aan alles wat de profeten gesproken hebben! 26 Moest de Christus dit niet lijden en binnengaan in zijn heerlijkheid?"

27 En beginnende vanaf Mozes en vanaf alle profeten vertaalde Hij hun wat er in alle geschriften over Hemzelf was.


28 En zij naderden tot het dorp waar ze heengingen, en Hij deed zich voor verder te trekken. 29 En zij drongen bij Hem aan (parabiazomai), zeggende:

"Blijf bij ons, want het is bij avond en de dag is reeds gaan liggen."

En Hij ging binnen om met hen te blijven.

30 En het geschiedde onderwijl Hij zich bij hen neerlegde, dat Hij het brood nam en zegende, en (het) brak en hun aanreikte (ipf).

31 Hun ogen toch werden geopend en zij herkenden Hem, en Hij werd voor hen onzichtbaar.

32 En zij zeiden tot elkaar:

"Was ons hart niet brandende in ons als Hij onderweg met ons sprak, als Hij ons de Schriften opende?"


33 En zij stonden op hetzelfde uur op en keerden terug naar Jeruzalem, en zij vonden de elf en die met hen verzameld waren, 34 zeggende:

"De Heer is werkelijk opgewekt en Hij is aan Petrus verschenen (vgl 24:12)!"

35 En zij verklaarden de dingen onderweg, en hoe Hij door hen onderkend werd in het breken van het brood.

24:36 Verschijning aan de leerlingen

36 Toen zij dit besproken hadden, stond Hij zelf in hun midden en zei hun:

"Vrede aan jullie!"

37 Verschrikt toch en bevreesd wordende, meenden zij een geest te zien. 38 En Hij zei hun:

"Wat zijn jullie ontsteld en waarom komen er overleggingen (=twijfels) op in jullie hart? 39 Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben! Betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en botten heeft zoals jullie zien dat Ik ze heb."

40 En dit gezegd hebbende, toonde Hij hun de handen en de voeten. 41 Toen zij echter nog ongelovig waren vanwege de vreugde en zich verwonderden, zei Hij hun:

"Hebben jullie iets eetbaars hier?"

42 Zij toch reikten Hem een stuk geroosterde vis aan, 43 en Hij nam het en at het voor hun aanschijn.


44 Hij zei toch tot hen:

"Dit zijn mijn woorden die Ik tot jullie heb gesproken toen Ik nog met jullie was: dat alles vervuld moet worden wat er in de Wet van Mozes en de Profeten en Psalmen over Mij geschreven staat."

45 Toen opende Hij hun denken om de schriften te verstaan (synièmi), 46 en zei hun:

"Zo staat er geschreven, dat de Christus moet lijden en opstaan uit de doden op de derde dag, 47 en er op zijn naam bekering tot vergeving van zonden gepredikt moet worden tot alle heidenen.
Beginnende vanaf Jeruzalem 48 zijn jullie getuigen van deze dingen.

49 En zie, Ik zend de belofte van mijn Vader over jullie af.
Blijven jullie echter in de stad zitten tot wanneer jullie met kracht uit de hoogten zullen worden bekleed."


50 Hij toch leidde hen naar buiten tot bij Bethanië, en zijn handen opheffende zegende Hij hen.

51 En het geschiedde terwijl Hij hen zegende, dat Hij zich van hen verwijderde en omhooggehaald werd naar de hemel.

52 En zij aanbaden Hem en keerden terug naar Jeruzalem met grote vreugde, 53 en zij waren voortdurend in de tempel en zegenden God.



Noten.

1. Dit woord wordt bij Lucas steeds door de leerlingen gebruikt i.p.v. het meer gebruikelijke didaskalos, 'leermeester' of rabbi.

2. epi-ousion: wat tot de volgende dag nodig is.

3. eisfero: binnenvoeren; hier: prijsgeven, opgesloten laten.

4. De psalmen werden aan David toegeschreven, en deze psalm werd messiaans opgevat.

www.peterdebruin.net [PJB 2000]

web
tracker