De moraal van de liefde

Hazrat Inayat Khan


Er is één moraal, de liefde die ontspringt aan zelfverloochening en bloeit in daden van weldadigheid.

De orthodoxen zeggen: 'Dit is goed, dat is slecht; dit is juist, dat is verkeerd', maar voor een soefi is de bron van alle goede daden liefde. Iemand kan zeggen dat dit ook de bron van verkeerde daden is, maar dat is niet zo; dat is ontbreken van liefde.

Onze deugden zijn gemaakt van liefde, en onze zonden worden veroorzaakt door het ontbreken ervan. Liefde verandert zonden in deugden, en haar ontbreken maakt deugden zinloos. Christus zei toen een vrouw die van zonde beschuldigd werd voor Hem gebracht werd: Haar zonden zijn haar vergeven, want zij heeft veel liefgehad. De hemel wordt zo schoon door liefde, en leven wordt een hel door haar ontbreken. Liefde schept in werkelijkheid harmonie in iemands leven op aarde en vrede in de hemel.


Een dansmeisje zag eens twee begrafenisstoeten vanuit haar raam, en zei tegen haar geliefde: 'De eerste van die twee is een ziel die naar de hemel is gegaan, de tweede is een ziel die naar de hel is gegaan, daar ben ik zeker van.' Hij zei: 'Hoe kun jij, een jong meisje, pretenderen iets te weten wat alleen een heilige zou kunnen weten?' Zij zei: 'Ik weet het om de eenvoudige reden dat al de mensen die de eerste stoet volgden droeve gezichten hadden; en al degenen die de tweede stoet volgden hadden droge ogen en hun gezichten waren opgewekt. De eerste bewees dat hij beminde en de genegenheid won van zo velen, en daarom was hij zeker gerechtigd de hemelen binnen te gaan, en de volgende kan niemand hebben bemind, want niemand treurde bij zijn heengaan.'

Daarom, zoals deze wereld een hel is voor de liefdeloze, zal dezelfde hel zichtbaar worden in de volgende wereld. Als de ziel en het hart niet tot liefde in staat zijn, zijn zelfs iemands verwanten en vrienden vreemden; hij is onverschillig tegenover hen, en houdt niet van hun gezelschap.


Het is makkelijk om te beginnen te beminnen, en dit doet iedereen, min of meer; maar het is moeilijk om liefde vol te houden, want liefde opent de ogen van de minnaar zodat hij door de geliefde kan heenzien, hoewel ze zijn ogen sluit voor al het andere. Ten eerste, hoe beter de minnaar de geliefde kent, hoe meer hij de gebreken gaat zien zowel als de verdiensten, wat van nature in het begin van de liefde de geliefde neerhaalt van het hoge voetstuk waarop de minnaar haar geplaatst had.

Iets anders is dat naast de eigenschappen die de minnaars elkaar doen aantrekken, er neigingen in elk zijn die hen uit elkaar drijven. Het ego haalt altijd een streek uit door twee harten samen te brengen en ze dan te scheiden. Daarom zegt in de wereld bijna iedereen 'Ik bemin' of 'Ik heb bemind', maar zeldzaam zijn de gevallen waar liefde steeds gegroeid is sinds zij begon. Voor een waar minnaar is het iets absurds om iemand te horen zeggen: 'Ik heb haar bemind, maar nu bemin ik haar niet meer.'

Liefde moet volkomen vrij zijn van zelfzucht, anders brengt zij niet de juiste verlichting voort. Als het vuur geen vlam heeft kan het geen licht geven, en komt er rook vanaf, wat vervelend is. Zo is zelfzuchtige liefde. Of het nu voor een mens of voor God is, ze is vruchteloos, want hoewel het liefde lijkt te zijn voor een ander of voor God, is het in feite liefde voor het zelf. Gedachten die tot de geest van de minnaar komen zoals 'Als jij mij bemint zal ik jou beminnen, maar als je me niet bemint zal ik jou ook niet beminnen', of 'Ik bemin je evenveel als jij mij bemint' en al zulke verklaringen, zijn valse pretenties van liefde.

Het aandeel dat een minnaar in het leven volbrengt is veel moeilijker dan dat van de geliefde. Tirannie van de kant van de geliefde wordt verdraagzaam en geduldig door de minnaar opgenomen als iets natuurlijks op de weg van de liefde. Er is een vers van Hafiz over overgave aan de wil van de geliefde:

Ik heb mijn beker van verlangen gebroken
op de rots van de wil van de geliefde.
Wat te doen nu mijn hart is ingenomen door zo'n koppige geliefde
die haar eigen wil doet en het verlangen van de minnaar verwerpt?

Dit is de studie van de minnaar en de aard van de geliefde, dat de geliefde zal doen wat zij verlangt, terwijl de minnaar leeft van liefde; het breken van die liefde is de dood van de minnaar. Dan is overgave de enige weg, of het nu gaat om een aardse of de goddelijke Geliefde.

De minnaar kan nooit morren of mopperen over enige onrechtvaardigheid hem aangedaan, en iedere fout van de geliefde verbergt hij onder zijn mantel, zoals een armoedig man de lap op zijn kleed zou verbergen. De minnaar draagt zorg de gevoelens van de geliefde nooit te kwetsen in hetgeen hij doet; maar zo delicaat als zijn oplettendheid is, nog delicater is de gevoeligheid van degene die tevergeefs bemind wordt.


Hoewel liefde licht is, wordt zij duisternis wanneer haar wet niet begrepen wordt. Net als water, wat alle dingen reinigt, met aarde vermengd modder wordt, zo wordt liefde, wanneer zij niet juist begrepen en verkeerd gericht wordt, een vloek in plaats van geluk.

Er zijn vijf hoofdzonden tegen de liefde, die nectar veranderen in vergif. De eerste is als de minnaar de geliefde tegen haar verlangen berooft van vrijheid en geluk, vanwege zijn liefde; de volgende is als de minnaar toegeeft aan een geest van rivaliteit en jaloersheid of bitterheid in liefde; ten derde, als de minnaar degene die hij bemint wantrouwt en verdenkt; ten vierde, als hij terugdeinst van het doorstaan van alle smarten, pijnen, zorgen en moeilijkheden die komen op het pad van de liefde; en ten slotte, als de minnaar zijn eigen wil najaagt in plaats van zich volledig over te geven aan de wens van de geliefde. Dit zijn de natuurlijke tekortkomingen van een minnend hart, zoals ziekten natuurlijk zijn voor het fysieke lichaam. Zoals ontbreken van gezondheid het leven ellendig maakt, zo maakt ontbreken van liefde het hart miserabel. Alleen de minnaar die deze fouten vermijdt vindt baat bij liefde, en komt veilig op zijn bestemming aan.

Liefde ligt in dienst. Alleen dat wat wordt gedaan niet voor roem of naam, noch voor de waardering of dank van hen voor wie het gedaan wordt, is liefdedienst.

De minnaar toont vriendelijkheid en welwillendheid aan de geliefde. Hij doet alles wat hij kan voor de geliefde in de vorm van hulp, dienst, opoffering, vriendelijkheid of redding, en verbergt het voor de wereld en zelfs voor de geliefde. Als de geliefde iets voor hem doet dan overdrijft hij het, idealiseert het, maakt hij een berg van een molshoop. Hij neemt vergif uit de handen van de geliefde aan als suiker, en de liefdespijn in de wonde van zijn hart is zijn enige vreugde. Door alles wat de geliefde voor hem doet te vergroten en te idealiseren en alles wat hij zelf voor de geliefde doet te verkleinen en te vergeten, ontwikkelt hij eerst zijn eigen dankbaarheid, die alle goedheid in zijn leven voortbrengt.

Geduld, opoffering, overgave, kracht en vasthoudendheid zijn voor de liefde benodigd, en ten slotte niets anders dan hoop, totdat men verenigd is met de geliefde. Opoffering is nodig in liefde om alles te geven wat er is: weelde, bezittingen, lichaam, hart en ziel; er blijft geen 'ik' over, alleen 'jij', totdat het 'jij' het 'ik' wordt. Waar liefde is, daar is geduld; waar geen geduld is, daar is geen liefde. De minnaar neemt hoop als het extract van de religie van liefde, want hoop is het enige dat de vlam van leven brandend houdt. Hoop is voor de minnaar de reddingslijn in de zee. Brahma peurde honing uit alle dingen in het leven, en deze was hoop.

Scheiding is nodig volgens de wet van de natuur, hoewel zij zeer pijnlijk is. Waar twee harten in liefde verenigd zijn, wacht hen scheiding. Scheiding moet aanvaard worden. Een Perzisch dichter zegt:

Had ik geweten hoeveel pijn scheiding in liefde brengt,
ik zou nooit hebben toegestaan dat het licht van de liefde werd ontstoken in mijn hart.

God is jaloers, zoals de Japanners zeggen, op ieder ander buiten Hemzelf. Wie je ook mag beminnen, het is deze aard van God in de natuur die vroeg of laat scheiding zal brengen.

Deze gedachte wordt symbolisch uitgedrukt in een Indiaas verhaal, genoemd Indra Sabha.


Een elf, Sabzpari, die een van de danseressen was aan het hof van Indra, de Koning der Hemelen, werd aangetrokken door prins Gulfam, een mens op aarde, toen zij vloog over zijn paleis. Haar dienaar, de zwarte deva, droeg Gulfam op haar verzoek van de aarde naar de hemel. Gulfam was eerst erg ongelukkig in die vreemde omgeving, maar dan trok de liefde van Sabzpari hem zo sterk aan dat hij in haar liefde leefde. Sabzpari moest iedere nacht aan het hof van Indra zijn om te dansen en Hem te vermaken, en daar zij, verliefd zijnde op Gulfam, een paar keer afwezig was, vroeg iedereen aan het hof zich af waar zij was. Maar haar gang naar Indra's hof maakte Gulfam argwanend dat er misschien iemand anders was die door Sabzpari's bekoringen vermaakt werd. Hij vroeg haar hier vele malen naar, en iedere keer weigerde zij het hem te vertellen, totdat hij zeer geërgerd werd en zij meende het niet langer voor hem te kunnen verbergen. Bij het horen van haar uitleg verzocht Gulfam haar hem mee te nemen naar het hof van Indra. Zij zei: 'Geen mens is daar ooit geweest, geen mens kan daar ooit gaan, en als Indra u daar mocht zien zal dat meteen een eind maken aan onze zoete dagen van liefde en geluk. We zullen zeker gescheiden worden, en ik weet niet wat Hij u wel niet doen zal.'

Gulfam zei: 'Nee, dat zijn vrouwenpraatjes. Ge bent misschien verliefd op een deva, en probeert het te verbergen door me een verhaal te vertellen.' Zij was heel ongelukkig, in deze hulpeloze toestand. Onder invloed van de pijn die zijn doorborende woorden in haar hart hadden opgeroepen stemde zij toe, zonder na te denken, om Gulfam naar Indra's hof mee te nemen, zeggend tot zichzelf: 'Kome wat komt.'

Sabzpari nam hem mee naar het hof, terwijl ze hem verborg achter de plooien van haar kleed en haar vleugels die zich rondom haar uitspreidden. De rode deva voelde de aanwezigheid van een mens aan het hof, en, overal rondkijkend, merkte hij dat terwijl Sabzpari heel bekwaam voor Indra danste, zij Gulfam achter zich verborg. Hij bracht hem nederig voor Indra, de Heer der hemelen, die op een troon zat met een glas wijn in zijn hand, zijn ogen rood van de wijn en zijn hoge wezen vol van glorie en grootsheid. Toen Indra zag dat er een mens naar de top van de hemelen was gebracht stond Hij op met grote toorn en zei tot Sabzpari: 'O schaamteloze, hoe durft ge een mens te brengen tot in de top der hemelen, waar geen aards wezen ooit werd toegestaan te komen?' De rode deva zei: 'Het is haar liefde voor dit aardse schepsel, mijn Heer, die haar ontrouw heeft gemaakt aan de hemelse kroon en haar deed falen in haar plicht aan het hoogste hof van uwe Majesteit.'

Sabzpari zei tot Gulfam: 'Ziet ge, mijn lieveling, wat ons door uw aanhouden overkomen is?' Indra sprak: 'Scheid hen nu gelijk, dat zij geen woord meer tot elkaar spreken. Werp hem terug in de diepten van de aarde, en scheur haar vleugels af en houd haar gevangen totdat de liefde voor Gulfam uit haar hart gewist is. Zuiver dan de bezoedelde van de vijf elementen. Dan pas kan ze terugkeren, als het haar wordt toegestaan door onze gunst, vergeving en genade.'


De symboliek van dit verhaal vertelt ons van de jaloerse God. Indra heeft zijn oorsprong in het woord Andar of Antar, wat innerlijk betekent, de innerlijkste geest, die de mens idealiseert als God de Almachtige. De peri's zijn de zielen die Hij schiep uit zijn eigen wezen, wier dans tot zijn lof, in zijn kennis, in zijn tegenwoordigheid het enige is dat Hij van hen wil. De zwarte deva is het symbool van duisternis, die in Sanskriet Tamas wordt genoemd, waaronder de ziel voor zichzelf een huis van aardse elementen heeft gebouwd, het fysieke lichaam. God heeft de wereld geschapen uit duisternis.

Sabz betekent groen, wat symbolisch is voor water, het eerste element dat stof vormde, met andere woorden materie. Sabzpari betekent een ziel tot het stoffelijk lichaam aangetrokken. Wanneer de ziel zichzelf hult in het aardse lichaam, wat Gulfam betekent, dan wordt de ziel, gehuld in het lichaam, opgenomen in aardse ervaringen: haar liefde op aarde, haar vreugde op aarde en haar gemak op aarde. Daar de plicht van de ziel door haar wordt vergeten, veroorzaakt de rode deva, de macht van vernietiging, die voortdurend bezig is alle verandering in de natuur te brengen door zijn macht van vernietiging, dan scheiding, dood die de scheiding is van lichaam en ziel. Vervolgens wordt de ziel, de bewoner van de hemelen, vleugelloos door de vloek van de hoogste Geest en is tot de aarde genegen totdat zij gezuiverd is van de vijf elementen die de lagere wereld vormen. Tenzij iemand geboren wordt uit water en uit geest, kan hij het koninkrijk Gods niet binnengaan, leest men in de bijbel. Het is alleen dan dat de ziel uitrijst boven alle aardse invloeden en voor altijd danst voor de meest hoge Indra, de Heer der heren.


Het gevolg van liefde is pijn; de liefde die geen pijn heeft is geen liefde. De minnaar die niet door de helse smarten van liefde is heengegaan is geen minnaar, zijn pretentie van liefde is vals. Wat voor liefde is dat die geen pijn brengt? Zelfs als men dwaas werd van liefde, is het niets. De pijn van de liefde is het genoegen van de minnaar, zijn leven zelf; het ontbreken van pijn is zijn dood. Amir, de Hindoestaanse dichter, zegt:

Gij zult mij u herinneren als ik dood ben, o mijn pijn in liefde,
want ik heb u heel mijn leven lang plaats gegeven in mijn teder hart,
en heb u gevoed met mijn vlees en bloed.

Iedereen kan spreken van liefde en beweren te beminnen, maar het doorstaan van de beproeving van liefde en het verdragen van de pijn in liefde wordt slechts door een zeldzame held volbracht. Enkel de aanblik van de pijn van de liefde doet de laffaard ervan wegrennen. Geen ziel zou dit vergif nemen als het niet de smaak van nectar had.

Hij die bemint omdat hij het niet kan helpen is de slaaf van liefde, maar hij die bemint omdat het zijn enige vreugde is is de koning van liefde. Hij die omwille van de liefde iemand bemint die beneden zijn ideaal blijft is de heerser van liefde; en hij die zijn hart vol van liefde kan verzegelen ondanks alle aantrekking van de kant van de geliefde is de overwinnaar van de liefde.

Zij die liefde in het leven hebben vermeden uit angst voor haar pijn hebben meer verloren dan de minnaar, die door zichzelf te verliezen alles wint. De liefdelozen verliezen eerst alles, totdat uiteindelijk ook hun zelf uit hun handen weggerukt wordt. De warmte van de atmosfeer van de minnaar, de doordringende werking van zijn stem, de aantrekkelijkheid van zijn woorden, komen alle van de pijn van zijn hart. Het hart is niet levend totdat het pijn ervaren heeft. De mens heeft niet geleefd als hij geleefd en gewerkt heeft met zijn lichaam en geest zonder hart. De ziel is geheel licht, maar alle duisternis wordt veroorzaakt door de dood van het hart. Pijn maakt het levend. Hetzelfde hart dat eens vol bitterheid was, wordt, gezuiverd door liefde, de bron van alle goedheid; alle daden van vriendelijkheid ontspringen eraan.

Roemi beschrijft zes tekenen van de minnaar: diepe zucht, milde uitdrukking, vochtige ogen, weinig eten, weinig spreken, weinig slapen, die alle het merkteken tonen van pijn in liefde. Hafiz zegt: Alle zaligheid in mijn leven is het resultaat geweest van onophoudelijke tranen en voortdurende zuchten door het holst van de nacht.

De smart van de minnaar is voortdurend, in aanwezigheid en in afwezigheid van de geliefde: in aanwezigheid uit vrees voor de afwezigheid, en in afwezigheid van verlangen naar de aanwezigheid. Volgens de mystieke zienswijze is de pijn van liefde het dynamiet die het hart openbreekt, zelfs al is het zo hard als een rots. Wanneer deze hardheid die het licht binnenin verbergt doorbroken wordt, komen de stromen van alle gelukzaligheid te voorschijn zoals bronnen uit de bergen.

De pijn van de liefde wordt op den duur het leven van de minnaar; de pijnlijkheid van de wonde van zijn hart verschaft hem een vreugde die niets anders kan geven. Het ontvlamde hart wordt de toorts op het pad van de minnaar, die zijn weg verlicht die hem naar zijn bestemming leidt. De genoegens van het leven zijn verblindend, het is alleen liefde die de roest verwijdert van het hart, de spiegel van de ziel.


Eens voelde een slavinnetje, dat het bed van een Padishah opmaakte, de wens om te ervaren hoe het zou voelen om te rusten in dit koninklijke bed. De grote warmte van de zon, de bries die door de ramen de koningskamer binnenkwam, de bloemen en parfums gesprenkeld op de vloer, de heerlijke geur van de brandende wierrook, waren zo aangenaam dat zij in slaap viel zodra ze leunde tegen een kussen op dit bed. Ze viel in zo diepe slaap alsof ze in de armen van de dood was. Maar toen kwamen de koning en de koningin, en zij waren verwonderd over de vrijpostigheid en schaamteloosheid van dit meisje. De Padishah wekte haar met een zweepslag, en nog één of twee slagen volgden daarop, om de koningin van alle verdenkingen te bevrijden. Het slavinnetje kwam vol schrik overeind en schreeuwde luid, maar dat eindigde met een glimlach. Haar glimlach riep nog meer verbazing op in de geest van de koning en koningin dan haar misstap had gedaan. Ze vroegen haar wat haar deed glimlachen. Ze zei: 'Ik glimlachte bij de gedachte dat het gerief en genoegen van dit bed mij ertoe brachten zijn genoegen een ogenblik te ervaren, waarvoor mij deze slagen als boete gegeven werden, en ik vroeg mij af wat voor boete u, die het genoegen van dit gerieflijke bed heel uw leven hebt ervaren, hiervoor zult moeten betalen aan God, de Koning aller koningen.'

De aard van het leven is zo dat ieder klein genoegen onvergelijkelijk grotere pijn kost. De minnaar heeft, daarom, alle pijn verzameld die de geldende munt is, en zijn pad zal effener zijn door 's levens reis van de aarde naar de hemel. Daar zal hij rijk zijn wanneer alle anderen arm gevonden worden.


De beeldspraak van de soefidichters verbeeldt de aard van liefde, minnaar en geliefde met zulk een fijnheid van metafoor, detail en overeenstemming in zijn uitdrukking dat hun poëzie een ware afbeelding vormt van de menselijke natuur.

De minnaar wordt altijd voorgesteld het slachtoffer te zijn van de tirannie van de koelhartige en ijdele geliefde, die zich niet om hem bekommert, brast met zijn rivalen, geen acht slaat op zijn kwellingen, geen gehoor geeft aan zijn smeekbede, en wanneer zij reageert, zo weinig reageert dat in plaats van te genezen de ziekte verergert. De minnaar houdt zijn onhandelbaar hart om genade voor de geliefde, het op zijn handpalmen dragend. Hij plaatst zijn hart aan de voeten van de geliefde, die het koud vertreedt, terwijl hij roept: 'Zachtjes, beminde, zachtjes! Het is mijn hart, het is mijn hart...' Het hart van de minnaar stort tranen van bloed. De minnaar klemt zijn hart vast, het ervan weerhoudend weg te rennen naar waar de geliefde is. De minnaar klaagt dat zijn hart zo trouweloos is dat het hem verlaat en naar de geliefde gaat. De minnaar bedelt de geliefde om zijn hart terug te geven als het van geen nut is. Het verblijf van het hart is in de krullen van de geliefde.

De minnaar is rusteloos, ongemakkelijk en ongelukkig in de folteringen van de scheiding. Nachten gaan voorbij, dagen gaan voorbij, alle dingen veranderen behalve de pijn van de minnaar. De pijn van de liefde is zijn enige gezel gedurende de nachten van scheiding. De minnaar vraagt de vermoeiende nacht van scheiding: 'Waar zul je zijn als ik dood ben?' De minnaar verwacht de komst van de dood eerder dan de komst van de geliefde. Hij bedelt de geliefde om zich eens aan hem te tonen voordat hij sterft. Hij bidt de geliefde zijn graf te bezoeken, indien niet uit liefde, dan tenminste om de schijn.

De minnaar wenst slechts dat de geliefde hem begrijpt, weet hoezeer hij bemint en welke kwellingen hij doorstaat. De minnaar wenst voortdurend dat hetzij de geliefde tot hem komt of dat hij tot de geliefde geroepen zou worden; maar zelfs de aanblik van de boodschapper van liefde maakt de geliefde boos. Het goed en kwaad van de wereld is niets voor de minnaar. De minnaar klaagt te zijn beroofd van gemak, geduld en vrede, en zijn godsdienst te hebben verloren, zijn moraal, en God. De minnaar wordt gezien zonder hoed en schoenen en door zijn vrienden als gek beschouwd. Hij verscheurt zijn kleed in de foltering van pijn. Hij wordt als gek in ketenen geslagen. Voor allen heeft hij zijn eer verloren.

De wonde in zijn hart is als een roos voor de minnaar, de pijnlijkheid erin is haar bloei. Hij weent ten einde zout water erop te sprenkelen zodat ze schrijnt, opdat hij de zoete kwelling ten volle kan genieten. De minnaar is jaloers op de attenties die zijn rivalen zijn geliefde schenken. Wanneer de minnaar het verhaal van liefde vertelt aan zijn metgezellen in liefde, beginnen zij allen met hem te wenen. De minnaar kust de grond waar de geliefde loopt. Hij benijdt het voorrecht van de schoenen van de geliefde. De minnaar spreidt zijn kleed voor de poort van de geliefde. De wenkbrauwen van de geliefde zijn de Mehrab, de boog in de moskee. De vlek op de wangen van de geliefde is de magische plek die hem de geheimen van hemel en aarde openbaart. Het stof onder de voeten van de geliefde is voor hem als de heilige aarde van Ka'aba. Het gezicht van de geliefde is de open koran, en hij leest Alif, de eerste en symbolische letter van Allah's naam, in de rechte trekken van de geliefde. De minnaar drinkt Kouthar, wijn, uit de ogen van de geliefde; haar overvloeiende blik bedwelmt hem. Het geluid van de voetringen van de geliefde maakt hem levend. De minnaar is tevreden met de geliefde slechts in de droom te zien, indien niet wakend.

Wanneer de minnaar spreekt van sterven, gelooft de geliefde hem niet. De minnaar is zo weggeteerd dat zelfs Munkir en Nakir, de optekenende engelen, hem niet in zijn graf kunnen nasporen. Vrees voor de nadering van de minnaar doet de geliefde de sleep van haar kledij samennemen en optillen wanneer zij langs zijn graf gaat, opdat de hand van de minnaar haar niet bereikt.

Op de diepe zucht van de minnaar schudden hemel en aarde. Zijn tranen bij de gedachte aan de schone worden bloemen als zij de grond raken. Pijn is zijn kameraad in het holst van de nacht, en dood is zijn metgezel gedurende de reis van het leven. Hij bedenkt en verbeeldt duizend dingen om de geliefde te vertellen, van zijn smachten, zijn pijn, lof en liefde; maar als hij de geliefde ziet is hij betoverd, zijn tong bewegingsloos en zijn lippen verzegeld, zijn ogen opgenomen in de aanblik van de begeerde.


Vreugde in de ware zin van het woord wordt alleen door de minnaar gekend. De liefdelozen kennen haar in naam, niet in werkelijkheid. Het is als het verschil tussen een rots en de mens. De mens, met al de strijd en moeilijkheden van het leven, zou liever als mens leven dan een rots worden, die door geen strijd of moeilijkheid kan worden geraakt; want zelfs met strijd en moeilijkheden is de vreugde om te leven immens. Met al de pijn en smarten die de minnaar moet tegenkomen in liefde, is zijn vreugde in liefde onvoorstelbaar, want liefde is leven, en haar ontbreken is dood.

Engelen zouden hun vrij verblijf in de hemelen opgeven
als zij de vreugde kenden van liefde die opbloeit in de jeugd.


Er zijn twee waardige voorwerpen van liefde: op het lagere vlak de mens, en op het hogere God. Iedereen in de wereld leert eerst te beminnen op het lagere vlak. Zodra het kind zijn ogen opent bemint het hetgeen zijn ogen zien, hetgeen hem schoon lijkt. Later komt er de liefde voor wat blijvend is, voor wat onveranderlijk is, wat leidt naar het ideaal van God. Maar de mens is dan al gevestigd in zo een moeilijke positie in het leven dat er een strijd komt tussen het één en het ander. Het idool trekt van één kant en het ideaal van de andere, en zeldzaam is degene die uitrijst boven deze moeilijkheid.

Dit wordt uitgelegd in het leven van Surdas, een heel groot musicus en dichter uit India. Hij was diep verliefd op een zangeres en vond het heerlijk om haar te zien. Zijn verrukking nam zo toe dat hij geen dag kon leven zonder haar. Eens was er een hevige regenval die wekenlang doorging en alle stadjes waren overstroomd. Er was geen manier om zich te verplaatsen, de wegen waren onbegaanbaar, maar niets kon Surdas verhinderen zijn geliefde te zien op het beloofde tijdstip. Hij ging op weg door de zware regen, maar onderweg was er een rivier die overgestroomd was en ondoorwaadbaar. Er was geen boot te zien. Surdas sprong daarom in de rivier en probeerde te zwemmen. De ruwe golven van de rivier beukten hem, hieven hem op en wierpen hem neer als van de bergen in de afgrond. Gelukkig werd hij tegen een lijk geworpen, dat hij vastgreep, het voor een boomstam houdend, en hij klampte zich eraan vast en kwam uiteindelijk, na grote strijd, aan bij het huisje van zijn geliefde.

Hij trof de deuren gesloten. Het was laat in de nacht en ieder geluid zou de hele buurt gewekt hebben. Daarom probeerde hij op het huis te klimmen en door het dakraam binnen te gaan. Hij greep een cobra, die leek op een neerhangend touw, denkend dat het er misschien met opzet door zijn geliefde voor hem was neergehangen.

Toen zij hem zag was ze zeer verbaasd. Ze kon niet begrijpen hoe hij het had klaargespeeld om te komen, en de indruk die zijn liefde op haar maakte was groter dan ooit. Ze was als geïnspireerd door zijn liefde. Hij werd in haar ideaal verheven van een mens tot een engel, vooral toen ze ontdekte dat hij een lijk voor een boomstam had gehouden en de cobra, de vijand van de mens, voor een reddingstouw. Zij zag hoe de dood wordt verslagen door de minnaar. Ze sprak tot hem: 'O mens, uw liefde is hoger dan de liefde van de gewone mens, en als zij slechts voor God kon zijn, de allerhoogste Godheid, hoe grote gelukzaligheid zou het zijn! Rijs dan uit boven de liefde voor vorm en stof, en richt uw liefde op de geest van God.' Hij aanvaardde haar raad als een eenvoudig kind, en verliet haar met zwaar hart en dwaalde voortaan door de wouden van India.

Gedurende vele jaren zwierf hij door de wouden, de naam herhalend van zijn goddelijke Geliefde en toevlucht zoekend in zijn armen. Hij bezocht de heilige plaatsen, de pelgrimsoorden, en bereikte toevallig de oever van een heilige rivier waar de vrouwen van de stad iedere ochtend kwamen om hun kruiken te vullen met het heilige water. Surdas, daar zittend in gedachte aan God, werd getroffen door de schoonheid en bekoorlijkheid van één van hen. Zijn hart als een toorts had niet lang nodig om te ontvlammen. Hij volgde deze vrouw. Toen zij haar huis binnenging vertelde ze haar echtgenoot: 'Een heilig man zag mij bij de rivier en heeft me naar huis gevolgd en hij staat nu nog buiten.' De bedachtzame echtgenoot ging meteen naar buiten en zag deze man met het gezicht van een heilige en geestelijke waardigheid rondom zich spreidend. Hij zei: 'O Maharaj, wat heeft u hier doen toeven? Is er iets dat ik voor u kan doen?' Surdas sprak: 'Wie was de vrouw die dit huis binnenging?' Hij zei: 'Zij is mijn vrouw, en zij en ik staan beiden ten dienste van heiligen.' Surdas sprak: 'Wees zo goed haar te vragen te komen, o gezegende, dat ik nog eenmaal haar mag zien.' En toen zij naar buiten kwam keek hij eenmaal naar haar en zei, 'O moeder, wees zo goed me twee pinnen te brengen.' En toen zij ze hem bracht boog hij nog eens voor haar charme en schoonheid en sloeg de pinnen in zijn ogen, zeggende: 'O mijn ogen, ge zult nooit meer zien en verleid worden door aardse schoonheid en me van de hemel neerwerpen op de aarde.'

Toen was hij blind voor de rest van zijn leven, en zijn liederen van het goddelijk ideaal zijn nog steeds levend en worden gezongen door de God-minnende mensen in India, en als een hindoe blind is, noemen mensen hem Surdas, wat hij beschouwt als een uitdrukking van eer en respect.


Hoewel ik slechts één heb bemind, is het toch eeuwig, zegt Mohi. Er kan slechts liefde zijn als er één voorwerp vóór ons is, niet vele; waar er vele zijn kan er geen toewijding zijn. Wanneer er in plaats van één twee zijn, gaat het uitzonderlijke van de éne verloren. Hierom is het dat ik niet toestond dat er een portret van mijn geliefde gemaakt werd. Die éne is God, de vormloze en zelfs naamloze, de eeuwige, die met ons is en altijd zal blijven.

Liefde voor één persoon, tot welke diepte ze ook gekomen mag zijn, is begrensd; volmaaktheid van liefde ligt in haar onmetelijkheid. De neiging van liefde is zich uit te breiden, zelfs van één atoom tot het hele universum, van één enkele aardse geliefde tot God.

Wanneer liefde voor het menselijk wezen is is ze primitief en onvolledig, en toch is ze nodig om mee te beginnen. Hij kan nooit zeggen 'Ik bemin God', die geen liefde voor zijn medemens heeft. Maar wanneer liefde haar hoogtepunt in God bereikt, bereikt zij volmaaktheid.

Liefde schept liefde in de mens en nog meer bij God. Als je God bemint, zendt God zijn liefde voor altijd tot je. Als je Hem zoekt bij nacht, zal Hij je volgen bij dag; waar je ook bent, in je bezigheden, in je zakenhandelingen, zal de hulp, de bescherming en de aanwezigheid van het Goddelijke je volgen.


De uitdrukking van liefde ligt in stille bewondering, contemplatie, dienst, oplettendheid de geliefde te behagen, en voorzorg het ongenoegen van de geliefde te vermijden. Deze uitdrukkingen van liefde van de kant van de minnaar winnen de gunst van de geliefde, wier ijdelheid anders niet makkelijk bevredigd kan worden; en de gunst van de geliefde is het enige doel van de minnaar, geen prijs is er te hoog voor.

De aard van schoonheid is dat zij onbewust is van de waarde van haar wezen. Het is de idealisering van de minnaar die in de schone onverschilligheid voortbrengt, een gevoel meerwaardig te zijn en de gedachte 'Ik ben zelfs nog prachtiger dan men denkt'. Wanneer de ijdelheid van een aardse schoonheid zo bevredigd wordt door bewondering, hoe veel meer zal de ijdelheid van de schoonheid van de hemelen bevredigd worden door haar verheerlijking, die de ware schoonheid is en alleen alle lof verdient. Het is de afwezigheid van realisatie bij de mens die hem deze schoonheid in alles doet vergeten en elke schoonheid afzonderlijk doet erkennen, houdend van de ene en niet van een andere. In de visie van de ziener wordt alles, van het kleinste fragment van schoonheid tot de absolute schoonheid van de natuur, tot één enkele immanentie van de goddelijke Geliefde.

Er wordt verteld dat God tot de profeet zei: O Mohammed, als Wij u niet hadden geschapen zouden Wij het hele universum niet geschapen hebben. Wat betekent dat in werkelijkheid? Het betekent dat de hemelse schoonheid, de schoonheid van het hele Wezen, bemind, erkend en verheerlijkt door de goddelijke minnaar, bewogen tot een volkomen bevrediging, van binnenuit zegt: 'Goed gedaan, ge hebt Mij volledig bemind. Als het niet was om u, o bewonderaar van mijn hele Wezen, zou Ik dit universum niet gemaakt hebben, waar mijn schepselen één deel van mijn Wezen aan de oppervlakte beminnen en bewonderen, en mijn hele schoonheid voor hun gezicht gesluierd is.' In andere woorden, de goddelijke Geliefde zegt: 'Ik heb geen bewonderaar, hoewel Ik gesierd ben. Sommigen bewonderen mijn armbanden, anderen mijn oorringen, sommigen bewonderen mijn halsketting, sommigen bewonderen mijn voetringen, maar Ik zou mijn hand schenken aan hem, en denken dat Ik Mij voor hem gesierd heb, die mijn Wezen in de volste mate zou begrijpen en verheerlijken, waarin mijn bevrediging ligt.'

Uit: Love, Human and Divine. Opgenomen in: The Sufi Message of Hazrat Inayat Khan, volume V.
Vertaling: Peter Azim de Bruin & Myra van Leer, 1994.
www.peterdebruin.net