www.peterdebruin.net

Uit LA DIVINE EUCHARISTIE II

naar Pierre-Julien Eymard

De zin van Jezus Christus (Le sens de Jésus-Christ)

Sicut ergo accepistis Jesum Christum Dominum, in ipso ambulate, radicati et superaedificati in ipso.

Als ge dan Jezus Christus de Heer ontvangen hebt, wandelt in Hem, geworteld en gegrondvest in Hem. (Kol. 2,6-7)

I.

Het innerlijk leven is voor de heiligheid wat het sap is voor de boom, en de wortel voor het sap.

Het is een zekere waarheid dat de graad van innerlijk leven de graad van deugd en van volmaaktheid bepaalt, en hoe meer een ziel innerlijk is, hoe meer zij verhelderd wordt met goddelijke lichten, sterk in de plicht, gelukkig in de dienst van God: alles ontvangt zij, alles is haar dienstig, alles verenigt haar innig met God.

Men kan het innerlijk leven zo definiëren: het gezinsleven van de ziel met God en de heiligen; en innerlijk zijn, dat is genoeg beminnen om te praten en te leven met Jezus.

O u die wilt leven met de Eucharistie, u moet meer dan iemand u toeleggen op het innerlijk leven van Jezus. Het is uw doel, het is uw genade. U moet aanbidders zijn in geest en in waarheid (Joh. 4,23). U bent de erewacht van de verborgen God. In de Eucharistie is zijn leven geheel innerlijk. Hij versluiert er zijn lichaam opdat u u in betrekking zult plaatsen tot zijn geest en zijn hart: zijn woord is geheel innerlijk, zelfs zijn deugden zijn versluierd, teneinde u te doen doordringen tot aan hun beginsel, zijn goddelijke en oneindige liefde.

Maar hoe te komen tot deze staat van innerlijk leven, beginsel en vervolmaking van het uiterlijk leven? Er is slechts één enkele weg: dat is de inkeer (recueillement: verzameld-zijn, concentratie).

Zich inkeren, dat is zich bijeenbrengen van buiten naar binnen. Er zijn drie graden van inkeer: de inkeer in de gedachte van de plicht; de inkeer in de genade van de deugd; de inkeer in de liefde.

II.

In de eerste graad van inkeer plaatsen we ons in het geweten van de plicht, van de wet van God.

Wat beveelt, wat verbiedt de wet? Ben ik juist volgens de goddelijke wet in deze gedachte, in dit verlangen, in deze daad? Het ingekeerde geweten stelt zich deze vragen, en zijn antwoord stuurt ons.

De mens die ingekeerd is in zijn plicht heeft de ogen onophoudelijk gevestigd op zijn geweten om er het meegevoel of het verdriet van gade te slaan, zijn bevestiging of zijn afwijzing, zoals de stuurman altijd de ogen op het kompas heeft om zijn roer te sturen.

De inkeer in de wet is gemakkelijk, omdat de geringste overtreding gevolgd wordt door een ziekte, een stoornis, een terugroep van het geweten, dat tot ons roept: U hebt verkeerd gedaan! Het is vrijwel alleen de aan zijn passies verslaafde mens, de vrijwillig schuldige, die om dit innerlijk verwijt te ontvluchten zichzelf ontvlucht, voortsnelt en afleiding zoekt teneinde zichzelf niet te zien; Het is vrijwel alleen hij die deze stem niet hoort. De duivel stuwt hem, bindt hem aan een geheel natuurlijk leven, werpt hem in de koorts van zaken, van lawaai, van verandering, van nieuwtjes; in deze toestand hoort men noch God noch zijn geweten.

Er is geen ander geneesmiddel dan een genade van ziekte, van zwakheid welke u op een bed kluistert oog in oog met uzelf, of vernedering, de tegenslagen die u de ogen openen door u aan den lijve de waarheid te doen voelen van dit woord van de Wijze: "Alles is enkel ijdelheid, behalve God beminnen en Hem alleen dienen!"

Leef dus tenminste in de gedachte van de wet; keer u in in uw geweten, gehoorzamend aan zijn eerste woord; gewen u er niet aan zijn stem te verachten en het te verplichten zijn verwijten te herhalen: wees attent op zijn eerste waarschuwing. Bind de wet van de Heer aan uw arm, dat zij altijd voor uw ogen en in uw hart zij.

III.

De tweede graad van inkeer verzamelt ons in de innerlijke geest van de goddelijke genade.

Het is zeker, vanwege onze hoedanigheid als kinderen van God, dat de heilige Geest in ons woont en verblijft, met de goddelijke zending om er de nieuwe mens te vormen, Jezus Christus, door ons zijn deugden, zijn leven in te prenten, in één woord, om opnieuw Jezus Christus te maken.

Maar als de H. Geest in ons onze meester is, onze opvoeder, onze heiligmaker, dan moeten wij naar Hem luisteren, ons houden aan zijn gezindheid, Hem helpen in zijn werk van omvorming van Adam in Jezus Christus: waaruit volgt dat de inkeer in God die aanwezig is in onze ziel voor ons allernoodzakelijkst is. Want deze omvorming in Jezus gebeurt geleidelijk; zij wil onderhouden, bijgehouden worden. Men volbrengt gemakkelijk een daad van deugd; maar om de gewoonte van een deugd te verkrijgen is een voortdurend werk van gewenning nodig.

U wilt bijvoorbeeld nederig zoals Jezus worden, of liever, in u de nederige Jezus weer voortbrengen. Verklaar daartoe een opophoudelijke oorlog aan de eigenliefde, aan de ijdelheid, aan de trots onder al zijn gedaanten, en als hij u voortdurend aanvalt, als hij verbindingen ter plaatse heeft, als een deel van uzelf aan hem verkocht is, dan moet u een onophoudelijke waakzaamheid gebruiken, al uw gangen bewaken om zijn listen te verijdelen, altijd de wapens bij de hand hebben om zijn aanvallen af te slaan.

Maar de ondeugd bestrijden is niet heel de deugd. Het is enkel het werk van opruiming, van voorbereiding: het is een voorwaarde van trouw welke God eerst van u vraagt en die u vrijmaakt van de zondige gewoonte. Maar de deugd zelf wordt slechts verworven door de liefde en de hoogachting welke ze u inboezemt, beschouwd in Onze Heer. De deugd is enkel beminnelijk als gezien in Hem en beoefend om Hem. Wij beschouwen haar als één van zijn eigenschappen waarnaar wij ons gedragen voelen door een sympathie van liefde; want men haat hetgeen een vriend verfoeit, men bemint wat hij bemint, men doet na wat hij doet. De deugd beminnen in haar diverse daden, dat is dus haar waarlijk verwerven. Deze liefde tot een deugd wordt voor ons een levensregel; ze doet ons haar zoeken, ze doet haar in ons geboren worden; ze geeft ons een voortdurende behoefte aan haar; wij zijn enkel gelukkig wanneer we een gelegenheid tegenkomen om haar te beoefenen. Maar daar de gelegenheden, vooral de grote gelegenheden om de deugd uiterlijk te beoefenen, zeldzaam zijn, zou de liefde tot de deugd heel snel vervagen in een ziel als ze geen andere voeding had dan de uiterlijke daden, en daarom doet de liefde de deugd ook leven in het innige van de ziel; de geest aanschouwt onophoudelijk haar schoonheid en haar goedheid in Jezus Christus; het hart maakt er een goddelijk wezen van waar het gewoonlijk mee converseert. De nederigheid, voor de beminnende en ingekeerde ziel, is Jezus die zacht en nederig van hart is; zij ziet Hem, zij aanschouwt Hem, zij bewondert Hem, zij verheft Hem, zij bemint Hem, zij volgt Hem in al zijn verschillende daden van nederigheid; zij biedt zich aan om Hem na te doen wanneer Hij het zal willen, zoals Hij het zal willen, het aan zijn goedheid overlatende om de gelegenheden ertoe te scheppen; even gerust of ze nu veelvuldig of zeldzaam zijn, verborgen of glansrijk; de deugd bestaat in de altijddurende liefde tot Hem, welke al de deugden en al hun verschillende daden in zich sluit. Zo is de tweede graad van inkeer, inkeer in de genade van de H. Geest, in de liefde tot de deugd welke Hij een ziel inblaast.

IV.

De derde graad vormt de inkeer van liefde. Tot hier was de ziel ingekeerd in zichzelf om er haar geweten te raadplegen, of de genade, de stem van de heilige Geest. Nu gaat de ziel uit van zichzelf om zich in God te plaatsen, om in God te leven. Het is immers de natuurlijke vrucht van de liefde om over te brengen in de beminde persoon, om in hem, voor hem te leven; om enkel te werken om hem genoegen te doen en hem aangenaam te zijn, en bijgevolg vóór alles zijn gedachte, zijn indruk, zijn verlangen te raadplegen; om deze te bevroeden zelfs als ze zich niet laat zien, om haar te doorgronden.

Wanneer men aan de in de liefde tot haar God verzamelde ziel iets voorstelt om te doen, dan is haar eerste gedachte niet om te zien of haar dat persoonlijk schikt, of haar van voordeel zal zijn, maar om Jezus Christus te raadplegen, om van Hem te weten of het ding Hem behaagt, of het Hem glorie zal bezorgen: zij is gelukkig indien ze, om Hem genoegen te doen, zichzelf moet verloochenen, zich opofferen in iets.

Deze inkeer bestaat niet zoals de andere in een te beoefenen daad of deugd, maar in de persoon zelf van Jezus Christus, in een aan Hemzelf gewijde liefde. Als deze liefde het middelpunt van iemands leven is, wordt ze er de wet van: al wat Jezus wil, al wat Hij verlangt, al wat Hem aangenaam kan zijn, wordt de edele en zeer gelukkige passie van het hart. Zo leeft een kind van een goed gezin voor een geliefde vader, voor een teerbeminde moeder: zo een trouwe bruid, geheel van haar bruidegom: et ego illi! ("en ik ben van hem!" Hl. 2,16).

In deze inkeer geniet de ziel een volledige vrijheid, omdat zij leeft van de geest van liefde: zij is van alles en van niets, alles voedt haar ingekeerdheid, omdat zij in alles de wil van haar God ziet. Het is over deze inkeer dat Onze Heer spreekt bij het Avondmaal, als Hij zegt: "Blijft in Mij, en Ik zal blijven in u. Degene die blijft in Mij en Ik in hem, die draagt veel vruchten. Als ge blijft in Mij en mijn woorden in u blijven, al wat ge zult vragen zal u gegund worden. Als ge mijn geboden nakomt, zult ge blijven in mijn liefde gelijk Ik de geboden van mijn Vader nakom en blijf in zijn liefde."

Aldus bestaat de volmaakte inkeer erin te blijven in de liefde tot Onze Heer.

Is dit erg moeilijk, heeft men lang nodig om hiertoe te komen? Alles hangt af van de liefde die in het hart is. Wanneer de liefde tot Jezus Christus een gewone gedachte geworden is, zacht en sterk, wanneer zij de goddelijke passie van onze verlangens is, wanneer het hart droef is zonder Jezus, ongelukkig in zijn afwezigheid, alleen gelukkig in zijn gedachte, dan blijft men in Jezus' liefde.

Het wezenlijke is dus om haar te onderhouden door alles wat het leven samenstelt, om de gewoonlijke affectie te geven, de voortdurende blik op Hem.

Tenslotte, de bekwaamheid om zich in te keren, en de in de inkeer gesmaakte vrede en mildheid, zijn het goddelijke bewijs dat wij Hem bezitten, dat wij blijven in zijn liefde: Manete in dilectione mea (Joh. 15,9). Dat Onze Heer ons deze liefde gunne, die onze heiligheid zal voortbrengen en ons geluk in dit leven en in het andere.

[PJB 9-11-96]