www.peterdebruin.net

Uit LA DIVINE EUCHARISTIE II

naar Pierre-Julien Eymard

De ongevoeligheid van het hart (L'insensibilité du coeur)

Percussus sum ut fenum et aruit cor meum.

Ik ben geslagen als het gras, en mijn hart is in mij verdroogt. (Ps. 102,5)

I.

Sint Bernardus, schrijvende aan paus Eugenius, zei hem: "Ik vrees, Eugenius, dat de veelheid van aangelegenheden u het gebed doet verlaten, en dat u zo de hardheid van hart oploopt."

De heilige leraar sprak deze woorden tot een grote paus, bezig met de meest heilige aangelegenheden van de wereld, die van de Kerk: met des te meer reden moeten wij ze toepassen op onszelf, dat veel minder belangrijke aangelegenheden ons toch van het gebed vervreemden. De wereld omgeeft ons; er is weinig nodig om ons af te leiden en ons van het gebed af te keren. Onze kleine uiterlijke bezigheden volstaan ertoe en kunnen ons in de geestelijke ongevoeligheid doen vallen, de grootste van alle ongelukken.

Vrees de ongevoeligheid, de hardheid van het hart zeer; want het is noodzakelijk om een gevoelig, handelbaar hart te hebben, dat zichzelf in de dienst van God gevoelt. Degene die niets voelt zal geen gruwel van zich hebben als hij komt te zondigen. Hij zal zijn verwondingen niet voelen, hoe diep ze ook zijn.

Wanneer ik spreek van gevoeligheid, bedien ik me van dit woord omdat ik er geen geschikter ken om mijn gedachte weer te geven. Maar deze gevoeligheid is geen ander ding dan een toegenegenheid tot al wat men te doen heeft, en een afkeer van het lichtste kwaad. Ik spreek niet van de zenuwachtige gevoeligheid om vrome gebreken, begrijp het wel.

Teneinde niets te overdrijven, zal ik niet meer spreken over de onvrijwillige ongevoeligheid. Koning David bekende zich soms voor God te bevinden als een lastdier: even zwaar, even ongevoelig als dat. Maar hij voegde toe: Ego autem semper tecum, "Ondanks deze ongevoeligheid, verblijf ik altijd aan uw voeten, bij U" (Ps. 73,23). Deze staat van stomheid van geest is niet altijd een straf: wij gaan daardoorheen om uit te komen bij een grotere onderwerping en nederigheid tegenover God. Wat moet men doen in deze gevallen? – Niets: er geduldig bij blijven, zich inspannen tot wat men kan, en wachten. Daar deze staat gewoonlijk niet schuldig is, maakt ze ons niet verantwoordelijk voor onze dorheden en onze slechte gebeden: het is een barmhartigheid van God die ons daar terugbrengt om onze geest te beletten zich met nietigheden te amuseren, om ons hart met een brandender liefde te doen ontvlammen, en onze wil volhoudender en fermer te maken.

De onvrijwillige ongevoeligheid van het hart is ook erg smartelijk, smartelijker zelfs dan de stomheid van de geest, omdat het door het hart is dat wij God beminnen; bovendien, de wil bestuurt zich slechts door de liefde, zij lijkt dus als verlamd. God zendt deze beproeving gewoonlijk tot het te zinnelijke hart dat altijd van God wil genieten: Onze Heer voerde haar een weinig met zich mee naar Getsemane, om zichzelf de meer bittere genietingen te doen smaken.

Maar meestal is de hardheid van het hart een straf. Ze is een gevolg van onze zonden, en men moet haar tot elke prijs vermijden. De staten van beproeving duren niet lang: zij gaan voorbij, bereiden ons voor op grotere genaden, betalen enkele kleine schulden af, dan verschijnt de zon weer stralend. Het hart kan van zichzelf niet ongevoelig voor God blijven: een zonde moet het ertoe dwingen, of een staat van zonde. Onze Heer heeft de beproeving van Getsemane slechts drie uur kunnen verduren: en de droefheid van zijn hart, de verlatenheid van zijn Vader bracht Hem aan de deuren van de dood!

Wanneer deze staten voortduren, moet men zien of er geen fout van ons zou zijn; want het is een gewoon teken dat wij ze tot ons hebben aangetrokken. Zie het geval dat u sinds lang, een jaar of meer, ongevoelig bent voor Gods genaden, voor zijn inspiratie, voor het gebed. Ga de oorzaak ervan niet erg ver zoeken: de oorzaak is in u, u bent het; bepaal haar, en doe alles om uit deze toestand te komen. Het is klaar dat de ziel die begonnen heeft met God te smaken en dan dáár komt, er slechts door haar fout terechtkomt. God is zo hard niet: Hij is een goede Vader, die zich niet lang zou weten te verbergen. Hij zou ons doen sterven als Hij zijn gezicht te lang van ons zou afkeren. De Schrift getuigt dat God welvervuld van tederheid en liefde is; dat Hij een vader, een moeder is voor zijn uitverkorenen: wij moeten, noodwendig, zijn zachtheid, zijn goedheid voelen; zoniet zijn wij schuldig. Ontbreekt ons een zin, zijn wij verlamd, het is onze fout; zoeken wij er de oorzaken van om het te verhelpen.

II.

Eén oorzaak bevindt zich in de lichtheid van de geest, zijn verstrooidheid in de uiterlijke dingen. De lichte geest is nooit bij zichzelf, hij weet zich niet te bezinnen, handelt naar indruk en naar verleiding. Hij vraagt te eten wanneer hij honger heeft, en neemt tijd noch moeite om zijn voeding te zoeken: als hij het niet in God vindt, keert hij zich tot de schepselen. De ongevoeligheid, de hardheid van het hart begint dus gewoonlijk met de lichtheid van de geest. Als hij mediteerde, zou hij zich voeden. Maar de tijden van gebed brengt hij met nietigheden door; is het verbazend dat het hart eronder lijdt?

Pas daarom goed op voor de verstrooidheid van de geest: richt al uw aandacht op uw gebed, waarmee u u voedt, waarbij u u verwarmt, waarin u uw geestelijk strijdplan opstelt. Een meditatie die u niet wapent voor de strijd dient tot niets: zij voedt u niet; u zult uit zwakheid vallen.

Maar, zegt u, ik doe al wat ik kan voor het gebed, en mijn gebed voedt me niet. – In dat geval, verander van onderwerp: zoek er een dat u beter zal passen. Als dit wapen u niet past, neem een ander: men moet gewapend zijn. Herinner u dat er in het geestelijk leven praktijken van eenvoudige devotie zijn, en noodzakelijke praktijken, zoals de meditatie, de geest van geloof en van gebed. Niets vervangt deze laatste: als men ze verlaat, dooft het geestelijk leven, omdat zij het zouden onderhouden. Het is zeker dat het hart leeft van de geest; en dat de liefde, de affectie zich slechts voeden met het gebed.

Een andere oorzaak van de hardheid van het hart komt van dat wij ontrouw aan de genade zijn. Gods genade, verlichting, inspiratie, laten ons nooit in de steek: God doet ons zonder ophouden zijn stem horen. Wij smoren hem, en wij verlammen daardoor ons hart. Want het leeft slechts van de genade, ons hart; als het die niet meer ontvangt, sterft het van ledigheid.

Wij hebben, buiten de genaden van heil, ook de genaden van heiligheid en van roeping: men moet ook aan deze laatste trouw zijn. Zij zijn het die ons waarlijk maken tot wat wij moeten zijn: want, wat is een mens die niet in zijn genade van staat is? De genade van staat van een aanbidder bevindt zich in het gebed, in het offer van zichzelf op de bidstoel, aan de voeten van het zeer heilige Sacrament. Veronachtzaamt u deze genade? – U zult verkwijnen! Er is geen warmte waar er geen vuur is. Onderzoek u wel daarover. – Bidt u? – Alles gaat wel! – Veronachtzaamt u zich in het gebed? – U snelt uw ondergang tegemoet! Gods genade, u zult haar slechts hebben door het gebed, het offer en de meditatie. Wilt u de oorzaak niet stellen, u zult de uitwerkingen niet verkrijgen. U hebt recht op genaden: doet u dit recht niet gelden, is dat uw zaak; maar er zal u rekenschap gevraagd worden van het talent dat u ongebruikt bewaart. Zolang het lichaam zijn regel volgt, gaat alles goed. Uw ziel heeft ook een regel te volgen, doet u zoveel gebeden als u is voorgeschreven?

U hebt het gebed misschien slechts voor enige tijd nagelaten: u zult het daarna hernemen, zegt u. Dat is aanmatiging. Wilt u leven zonder God en zonder voedsel, dan zult u onderweg vallen!

Maar ik laat slechts de devotiegebeden na. – Pas op! u hebt ze sinds lang verricht, waarom ze heden verlaten? Dat is ondankbaarheid, luiheid; en u buigt u naar de zonde. U moet nooit uw regel uit uzelf veranderen. Als u meer wilt doen, dat gaat nog; minder, nooit! Zonder dit zal uw devotie mat worden. Zeg niet: "Er is geen wet die me verplicht zulk een devotieregime te onderhouden." In Gods liefde kijkt men niet wat de wet vraagt, maar het hart.

Een derde oorzaak komt van de zinnelijkheid van het leven. God bemint ons zoveel en wil ons zodanig verheffen tot Hem, dat, al de keren dat wij onze bevrediging gaan zoeken in ons of in de schepselen, Hij ons straft; of tenminste wij straffen onszelf doordat we de kracht, de vreugde in zijn dienst verliezen. Deze kastijding laat niet op zich wachten. De andere zonden worden niet alle zo gevolgd door hun straf als die van de genieting van de schepselen of van zichzelf: de doodzonde is van zichzelf zijn straf, wachtend tot de hel Gods rechtvaardigheid wreekt. Maar de persoon die zijn vertroosting in zich of in de schepselen zoekt, bederft Gods genade; hij vermindert God en onteert Hem in zichzelf. Hij wordt er spoedig om gestraft door het verlies van de vrede, van de tevredenheid welke de dienst van God bezorgt: hij wordt gestraft in dat waarin hij gezondigd heeft.

Deze klasse van zielen is zeer talrijk. Men wil altijd genieten. In alle toestanden begint men met de gevoelige kant te zoeken: men meent meer te beminnen omdat men meer gevoelerij heeft. Maar men is dan als het kind waaraan een beloning is gegeven die het niet verdiend heeft, om het te kalmeren, het plezier te doen: men bemint niet, men wordt veeleer bemind. Men geniet, en men wordt ondankbaar tegenover Diegene die alleen de bron van deze geheel onverdiende vreugde is: men kent haar toe aan zijn verdienste, aan zijn deugd, terwijl ze een gave van de Redder is. Als God genoodzaakt werd ons zo te behandelen, wee ons! Hij vleide ons zoals men de zieken tot het uiterste vleit, om hun hun kwaal te verbergen.

Derhalve, wanneer wij ons ongevoelig bevinden, zoeken we dan of we niet te zinnelijk geweest zijn in ons leven. Ik spreek niet van de verfoeilijke zinnelijkheid, maar van de zinnelijkheid in het goede, van het genoegen dat de eigenliefde vindt in de goede werken; zinnelijkheid die het goede doet om ervan te genieten, zich ermee te eren, zich ermee te verheerlijken, in plaats van het toe te schrijven aan God zijn bewerker. Verlaat deze toestand, en zegen God omdat Hij u hard behandelde om u uw kwaal bloot te leggen.

III.

Het is dus noodzakelijk om een gevoelig, handelbaar hart te hebben, vatbaar voor de indruk van de genade, volgzaam bij de geringste aanraking van de genade, in staat om de werking van God in zich te voelen.

Maar men zegt: "Wie werkt, bidt; en, ook al voel ik God niet, mijn werk heiligt mij." – Oh! als u al werkende bidt, is het heel goed! Maar het werk is geen gebed als u het niet bezielt met goede verlangens, aspiraties en vereniging met God. De heidenen en goddelozen werken ook. Als u werkt door liefde tot God, dan bidt u; anders niet.

"Maar ik doe de wil van God door te werken, dat moet voldoende zijn." – Denkt u erbij aan deze goddelijke wil? Is het wel om u er gelijkvormig aan te maken dat u werkt?

"Maar ik doe mijn plicht." – Maak u geen illusies: soldaten en dwangarbeiders doen het ook. Het uiterlijke leven is niet van zichzelf een gebed: daartoe moet het bezield worden met de geest van gebed en van liefde tot God.

Het is noodzaak, ik herhaal het, om een voor God gevoelig hart te hebben. Waarom zou de Schepper ons hebben begiftigd met gevoeligheid, tenzij opdat wij haar zouden keren tot zijn dienst? Het is het leven van de geest van geloof. De Heer zei tot de Joden: "Ik zal uw hart van steen van u wegnemen en u een hart van vlees geven." De Joden hadden een hart van steen, omdat zij geheel uiterlijk waren en hun beloning in het tegenwoordige geluk vonden. Maar de Heer heeft aan de Christenen een hart van vlees gegeven, in staat om het goddelijk leven te voelen en om zich met God te verenigen, zich te verenigen met het Woord. Nu werkt het Woord slechts op een hart dat lijkt op het zijne. Hij is geest, en spreekt alleen geestelijk en door het geloof: het is bijgevolg nodig dat onze ziel, dat ons hart altijd in onze naar God opgeheven handen is, opdat deze goddelijke artiest het kan vormgeven naar het model van het zijne, het de afdruk, het leven, de beweging ervan kan geven. Wanneer men een vaas wil maken, dan vormt men de weke en verdunde aarde, en men stelt haar vervolgens bloot aan de zon. Het is nodig dat ons hart een weke aarde is.

De Heer verwerpt en vervloekt de aarde in de Schrift, zeggende: "Je zult droog zijn, de regen zal je niet besprenkelen; niets zal uit je schoot uitgaan; je zult niet meer voor de ploegschaar toegankelijk zijn." Wanneer Hij haar daarentegen zegent, zegt Hij: "De regen en de dauw zullen je bevruchten." Evenzo besprenkelt God ons hart, bevrucht het met de dauw van zijn genade, en verruimt het door de warmte van zijn liefde: Hij maakt het zo ontvankelijk voor al de indrukken van zijn liefde.

IV.

De eerste uitwerking van de gevoeligheid van het hart is om ons beter de nadering van God te doen onderscheiden, om ons zijn stem al van verder en met meer geluk te doen horen, om ons onder de indruk te houden van zijn liefdevolle aanwezigheid. Zij maakt dat het hart zich gemakkelijker naar God stuurt, meer door indruk, door instinct dan door redenering. Hoe meer men zich aan God geeft, hoe meer men gevoelig en fijn wordt. Het gaat niet om meer of minder overvloedig tranen storten. De gevoeligheid en de fijnheid van het hart zijn iets geheimzinnigs; men definieert ze niet, men voelt ze. Ze zijn het teken zelf van de genade.

Maar naarmate men zich verwijdert van God, vermindert de fijngevoeligheid. Men verlaat het gezelschap van de Koning om terug te keren onder het volk. In plaats van de blik op God, beziet men zonder ophouden de schepselen. Wee degene die dusdanig valt!

De tweede uitwerking van de gevoeligheid is om ons te stuwen tot het innerlijk gebed. De mondgebeden volstaan niet; hoe heilig ze ook zijn, zij bevredigen niet helemaal. Het hart heeft dus behoefte om zich zonder ophouden met nieuwe gevoelens te voeden. Het wil zich altijd meer vrijmaken en hoger stijgen: het voelt de behoefte om door de meditatie met God te leven.

Er is daarom een hart nodig dat gevoelig is voor de dienst van God. Wij zijn zwak, wij hebben er behoefte aan. Het is een aanmatigende leer welke de gevoeligheid van het hart verwerpt en leert voort te gaan zonder God te genieten. Zonder twijfel moeten wij niet de genieting van God als ons doel zoeken; bovendien, als u u er teveel ophoudt, zal Onze Heer u er wel uit weten te trekken. Maar als u u ziet aangetrokken; als het waar was dat u klom, dat u het Hart van Jezus op het uwe voelde, oh! wat bent u gelukkig! Vraag deze genade, ze is een stevige staf en zeker om u te helpen voortgaan.

Ik houdt niet van degenen die zeggen: "Mijn tent is geplaatst op de Calvarieberg!" Als u daar huilt, is het goed; maar als u daar koud blijft, is het de trots die u er vasthoudt!

Wilt u zich onthouden van de zachte en gemakkelijke middelen welke de goede God in zijn barmhartigheid gebruikt: wie bent u dan? Maar nu, helaas! dat men de kinderen op zo'n manier onderricht dat zij met zeven jaar filosofen zijn, nu moeten zij pedant en arrogant worden, omdat de geest tenslotte de overhand zal krijgen op hun hart.

Kijk in tegendeel in het evangelie: wanneer Magdalena en de vrouwen huilen, dat dan Jezus, verre van hen af te wijzen, hen troost.

God heeft u een gevoelig hart gegeven: voel dus, smaak dus God!

Maar de tederheid van het hart is meestal de vrucht van het offer. Als de Heer u daardoorheen wil doen gaan, onderwerp u dan: maar laat Hem het doen zoals Hij zal willen.

God wil ons hart helemaal. Men is bang om zich helemaal te geven; men zegt: "Ik lijd liever!"

In de grond van dit gevoel is er luiheid. Men wil geen volledige afstand doen van zichzelf; men wil zijn lijdenschap kiezen; men is bang om de goede God te laten kiezen!

Laten we derhalve voor God altijd een gevoelig en toegenegen hart hebben, bovenal in onze gebeden. Wij zijn niet gelukkig genoeg in de dienst van Onze Heer! God zou ons de zoetheden van zijn genade overvloediger willen mededelen: aanvaard ze met vertrouwen voor uw groter geluk in de tijd en in de eeuwigheid.

[PJB 31-10-1996]