De redenen voor het gemeenschapsleven

SINT BASILIUS DE GROTE

Oorspronkelijke titel Le ragioni della vita comune.

Uit Opere Ascetiche, uitgave UTET, Torino 1980, 241-246, verschenen in Unità e Carismi, 1993/3-4, Città Nuova.


Sint Basilius heeft één van de eerste kloostergemeenschappen gesticht waarin het evangelische gebod van broederliefde en het leven in gemeenschap op kenmerkende wijze tot uitdrukking zijn gekomen.
Zijn manier van leven contrasteerde met de destijds wijd verspreide monastieke beleving die de afzondering van de woestijn als typerend voorbeeld had.
Naar aanleiding daarvan vroegen zijn volgelingen en metgezellen hem: Is het beter alleen te leven of samen met broeders die hetzelfde gevoelen hebben en zich hetzelfde doel gesteld hebben? Het is
Ondervraging 7 van de zogeheten Wijde regels. Wij geven hier integraal het antwoord weer van Basilius op deze vraag waarin, uit de vergelijking van het kluizenaarschap met het monnikschap, de redenen naar voren komen die ten grondslag liggen aan zijn gemeenschap. [Unità e Carismi]


Ik merk op dat het om vele redenen veel nuttiger is om samen met anderen te leven.

Allereerst is zelfs wat het lichaam betreft niemand van ons zelfvoorzienend, want om het te verzorgen hebben wij elkaar nodig.

De voet bijvoorbeeld heeft wel zijn eigen vermogen, maar andere ontbreken hem, en zonder het samengaan met de overige leden is zijn functioneren niet mogelijk of blijvend verzekerd, noch kan hij zich voorzien van hetgeen hem ontbreekt. Evenzo wordt in het leven in afzondering zelfs dat wat wij hebben nutteloos, en kunnen wij ons hetgeen ons ontbreekt niet verschaffen, daar God de schepper heeft bepaald dat wij elkaar wederzijds van nut moeten zijn, zoals geschreven staat, opdat we onderling verbonden zijn (vgl. 1 Cor 12,12-26).

Maar, afgezien hiervan, ook vanwege de liefde tot Christus past het niemand zich enkel om zijn eigen dingen te bekommeren. Er is gezegd: De liefde zoekt zichzelve niet (1 Cor 13,5). Het leven voor eigen rekening, daarentegen, heeft als enige richtlijn dat ieder zorgt voor zijn eigen noden. En dit is duidelijk in tegenspraak met de wet van de liefde die de apostel vervulde door niet zijn eigen voordeel te zoeken, doch dat van velen opdat zij zouden worden verlost.

Bovendien, in zulke afzondering zal het ook niet makkelijk gebeuren dat iemand zijn eigen zonde erkent, omdat hij niemand heeft die hem er op wijst en hem met zachtheid en gevoel van ontferming corrigeert. Dikwijls ook is het de beschuldiging die komt van een vijand die in de goed gerichte ziel het verlangen oproept te worden genezen – maar enkel wie oprecht bemint kan de zonde met wijsheid genezen. Er staat geschreven: Wie bemint, draagt zorg voor kastijding (vgl. Spr 13,24). Dit is iets waarvan men niet weet hoe het in de eenzaamheid zou kunnen plaatsvinden, als iemand er niet eerst toe komt ondergedompeld te worden in het samenleven met anderen. Aldus wordt voor die mens bewaarheid wat gezegd is: Wee den éne, die valt zonder dat een metgezel hem opricht! Wee de enkeling, want als hij valt is er niemand die hem opricht (Pred 4,10).

En ook de geboden worden makkelijk in groter aantal volbracht door velen samen verenigd, terwijl wie alleen is dat niet kan doen, want terwijl hij er één volbrengt, wordt hij juist hierdoor gehinderd in de vervulling van de andere. Bijvoorbeeld, terwijl iemand zieken bezoekt kan hij geen vreemdeling ontvangen; terwijl hij schenkingen doet en eerste levensbehoeften uitdeelt – vooral wanneer deze diaconie veel tijd neemt – verwaarloost hij de zorgzaamheid ten gunste van de arbeid. Zo wordt het grootste en voor de verlossing belangrijkste gebod verlaten: noch wordt de hongerige gevoed, noch de naakte gekleed.

Wie zou alzo dit ledige en vruchteloze leven willen stellen boven een vruchtbaar en vervuld leven volgens het gebod van de Heer?

Wij allen die door onze roeping zijn opgenomen in één enkele hoop, vormen één enkel lichaam dat de Christus als hoofd heeft, en zijn allen leden van elkaar; als het derhalve gebeurt dat wij niet harmonisch verbonden zijn in de samenhang van één enkel lichaam in de heilige Geest, maar dat ieder de afzondering zoekt en niet bijdraagt aan de gezamenlijke huishouding, volgens het welgevallen van God, tot gemeenschappelijk welzijn, en in plaats daarvan de eigen passie tot zelf-bevrediging ten vervulling brengt, hoe zullen wij dan, verdeeld en gescheiden, de wederzijdse verhouding en dienst van de leden kunnen bewaren of de onderwerping ten overstaan van ons hoofd dat de Christus is? Noch zal het mogelijk zijn zich te verheugen met wie verheerlijkt is, noch te lijden met wie lijdt, als men gescheiden leeft en niet kan begrijpen, zoals natuurlijk is, wat de naaste overkomt.

Verder, daar niemand het kan dragen om álle charisma's van de geest te ontvangen, en daar bovendien de heilige Geest zich uitstort naar mate van het geloof dat in ieder afzonderlijk is, wordt in het gemeenschapsleven het eigen charisma van iemand gemeenschappelijk aan allen die met hem samen leven. Aan de één is een woord van wijsheid gegeven, aan een ander een woord van wetenschap, aan een ander het geloof, aan een ander de profetie, aan een ander de gave van genezing, en van dat alles ontvangt ieder meer voor de anderen dan voor zichzelf. Het moet derhalve gebeuren dat in het gemeenschapsleven de energie van de Geest die in de één is overgaat op allen samen. Wie dus leeft voor eigen rekening kan misschien een charisma hebben, maar hij maakt het nutteloos door het ongebruikt te laten, want hij heeft het begraven in zichzelf – en hoe gevaarlijk dat is, weten jullie allen die het evangelie hebben gelezen. Daarentegen, in het samenleven met vele anderen, geniet men de eigen gave, men vermenigvuldigt haar door ervan te delen en men geniet van de vrucht van elkaars gaven evenals van de eigen.

Het samen leven heeft veel zegeningen in zich en het is niet eenvoudig om ze alle op te sommen. Het is inderdaad geschikter dan de afzondering om de goede gaven die van God komen te bewaren, en het worden opgewekt door wie waakzaam is biedt grotere garanties voor de hoede tegen de vreemde listen van de vijand, opdat het niet gebeurt dat iemand insoest in die slaap die ten dode leidt en waarvan wij van David geleerd hebben te smeken dat zij ons niet zal overkomen: Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslape ten dode (Ps 13,4).

Voor de zondaar is het veel makkelijker zich los te maken van de zonde, wanneer hij moet blozen voor de veroordeling die hem door velen eensgezind wordt opgelegd zodat hij dit woord op zich kan toepassen: Voor zo iemand is het reeds genoeg, dat het merendeel van u hem berispt heeft (2 Cor 2,6).

Wie dan het goede bewerkt, vindt zich overvloedig bemoedigd in hetgeen hij doet door het oordeel van velen en door de instemming gegeven aan zijn werk. Indien immers op het woord van twee of drie getuigen iedere zaak moet worden vastgesteld, is het duidelijk dat wie het goede werk volbrengt nog vaster gesterkt zal zijn als hij van velen goed getuigenis ontvangt. Het afgezonderd leven, daarentegen, gaat vergezeld van nog andere gevaren dan die wij vermeld hebben. Het eerste en grootste is dat van het zelfbehagen. Verder, als iemand niemand heeft die zijn werk kan schatten, meent hij volmaaktheid in het vervullen van het gebod te hebben bereikt. Bovendien, als hij de eigen talenten steeds opgeborgen houdt zonder ze te oefenen, kent hij zijn gebreken niet, noch wordt hij zich de in zijn werken bereikte vooruitgang gewaar, want hij heeft de benodigde stof voor de vervulling van het gebod verwijderd.

Waarin immers zal hij nederigheid uiten als hij niemand heeft om zich nederiger voor te betonen? Waarin zal hij gevoel van barmhartigheid aan de dag leggen, als hij afgesneden is van de gemeenschap met de anderen? En hoe zich te oefenen in het geduld, als hij niemand heeft die zich tegen zijn wil verzet?

Als dan iemand zou zeggen dat het onderricht van de heilige schrift volstaat om gewoonten te corrigeren, zou hij hetzelfde doen als iemand die leert vervaardigen en dan nooit iets vervaardigt, of aan wie men de smidskunst onderwijst en die de gekregen instructies niet in daden wil omzetten. Aan zo iemand zou de apostel kunnen zeggen: Niet de hoorders der wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden (Rom 2,13). Zie dan hoe de Heer, in de overmaat van zijn liefde voor de mensen, zich niet tevreden heeft gesteld met onderricht alleen in woorden, maar bovendien, met de bedoeling het voorbeeld van nederigheid in volmaakte liefde op precieze en tastbare wijze aan ons over te dragen, zichzelf heeft omgord en de voeten van zijn discipelen heeft gewassen. Wie dan zul jij wassen? voor wie zul je zorg dragen? onder wie zul je de minste zijn, jij die alleen met jezelf leeft? Hoe zul je in het afgezonderd leven vervulling vinden van die schoonheid, die overvloed van het samenleven van de broeders, die de heilige Geest vergelijkt met de zalf die zich geurend verspreidt van het hoofd van de hogepriester? (Ps 133)

Het tezamen wonen van broeders is daarom een ring om in te strijden, een veilige weg om vooruit te komen, en een voortdurende oefening en overweging van de geboden van de Heer. En zijn doel is de verheerlijking van God, volgens het gebod van onze Heer Jezus Christus die heeft gezegd: Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken (Mat 5,16). En zulk leven houdt de kenmerkende eigenschappen van de heiligen levend waarvan de Handelingen spreken en waarvan geschreven staat: Allen die tot geloof waren gekomen sloten zich nauw aaneen en hadden alles gemeenschappelijk (vgl Hand 2,44); en verder: De menigte van hen, die tot het geloof gekomen waren, was één van hart en ziel, en ook niet één zeide, dat iets van hetgeen hij bezat zijn persoonlijk eigendom was, doch zij hadden alles gemeenschappelijk (Hand 4,32).


Psalm 133:

Ziet, hoe goed en liefelijk is het, als broeders ook tezamen wonen
Het is als de kostelijke olie op het hoofd, nedervloeiende op de baard, de baard van Aäron, die nedergolft op de zoom van zijn klederen
Het is als de dauw van de Hermon, die nederdaalt op de bergen van Sion
Want daar gebiedt de Here de zegen, leven tot in eeuwigheid.
(Vertaling uit het Italiaans PJB, 21 september 1993. De meeste bijbelcitaten zijn vertaald overeenkomstig NBG-1951.) www.peterdebruin.net